Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdTheaterHet Kind van de SmidNa ‘Ward Comblez. He do the life in different voices’ zet Josse de Pauw zijn samenwerking met Peter van Kraaij voort. ‘Ward Comblez’, geschreven door Van Kraaij, bevat reisherinneringen aan Algerije, Curaçao, Kreta. ‘Het Kind van de Smid’Ga naar eind(1) schreven ze samen. Aan de basis van de tekst ligt hun beider lectuur over ‘verre’ landen en vreemde culturen. Peter van Kraaij verdiepte zich in de Amerikaanse (lees: Indiaanse) geschiedenis; Josse de Pauw nam de geschiedenis van Australië voor zijn rekening en liet zich onder meer inspireren door ‘De fatale kust’ van Robert Hughes. Het resultaat is een soort avonturenverhaal, dat op het eerste gezicht door het versnipperd materiaal wat overtrokken lijkt, maar uit- | |
[pagina 443]
| |
eindelijk zowel wat de schriftuur als presentatie betreft, een merkwaardig organisch eenheidsgevoel teweegbrengt. De poëzie en de haast mythische dimensie zijn daar niet vreemd aan. De tekst van ‘Het Kind van de Smid’ is net zoals bij ‘Ward Comblez’ verhalend. Hij wordt uitgesproken door vier acteurs, van wie er drie weliswaar naar een verhaalpersonage verwijzen, maar die toch voornamelijk spreekinstanties zijn, die samen de tekst opbouwen en elkaar om de beurt het woord geven. Ze hebben de boeiende functie van vertellers die niet verdwijnen in een inlevingsrol, maar de figuren wel constant omhelzen. Het verhaal speelt zich af in de eerste helft van de negentiende eeuw. Het geheel overspant zowat veertig jaar, en de camera maakt in kort bestek een onwaarschijnlijk brede intercontinentale zwaai. Binnen in een historische realiteit verschijnen fictieve personages. ‘Het Kind van de Smid’ is een ‘verhaal’ over verschillende rassen (blank, rood, zwart), migranten, en dus over discriminatie. Over het zoeken naar en het behouden van de identiteit. Over de (on)mogelijkheid van osmose van culturen. Over macht en slavernij. En dus ook over geschiedenis. Maar bovenal over innerlijke beleving en authenticiteit versus uiterlijk geweld en fatalisme. Het decor heeft iets symbolisch. Zoals de aarde, die het hele speelvlak bedekt, verwijst naar de oergrond, de fauteuil naar ‘beschaving’, en het aambeeld aan samen-smeden doet denken, zo krijgt ook de anekdote in het stuk vaak de waarde van parabel en metafoor. Er zijn vijf delen. Het eerste deel (1804-1806) is overwegend een dagboekrelaas. De man aan het woord (José Verheire) is de uit Ierland naar Amerika gevluchte Smid (Smith?). Hij is werkloos en meldt zich aan voor een militaire missie, die in opdracht van president Jefferson het gebied van de Missouri in kaart brengt en contacten legt met de inlandse bevolkingsgroepen. Tijdens die expeditie ontmoet de Smid een Indiaanse, die gehuwd is met een Frans-Canadese tolk en van hem een kind krijgt, dat ze Pomp noemt. Als gids vergezelt ze de groep, en wanneer haar man sterft, neemt de Smid zijn plaats in. Hij besluit met haar bij de stam van de Soshones achter te blijven. Het eerste deel eindigt met de geboorte van het (hun) Kind. Na de expositie verdwijnt de Smid naar de achtergrond. In het tweede deel (1806-1819) halen Pomp (Frank Vercruyssen) en het Kind (Josse De Pauw) beelden op uit hun kindertijd. De voorstelling krijgt nu meer dynamiek. Zonder dat er echte dialogen zijn, ontstaat afwisselend een interactie, die o.m. een gevolg is van het collagekarakter van dit deel. Tussen het vertellen van het Kind en Pomp worden af en toe korte fragmenten uit de Indiaanse literatuur geplaatst, als een soort innerlijke stem die repliek geeft, getuigenis aflegt en reflecteert. De halfbroers gekscheren bij de herinnering aan hun eerste prille verliefdheid. Pomp werd toen hij zeven was voor een tijd naar St. Louis gestuurd, de blanke stad aan de stroom. In zijn brieven verwondert hij zich over die ‘andere’ cultuur, b.v. over het gebruik van een zakdoek: ‘Ik vind het vreemd te spuwen in een doek en die dan op te bergen’. De humor is ontwapenend. Maar er is ook Pomps heimwee om terug te keren, er is de dood van hun moeder, de Indiaanse, en de steeds groter wordende dreiging van blanken in hun gebied. Het tweede deel eindigt in een dramatisch hoogtepunt. Het Kind zal in dienst van een Engelse botanicus naar Europa vertrekken; Pomp blijft bij de Indianen. De feitelijkheid wordt verdiept tot een prangende beeld-realiteit. Op zulke momenten toont het Beschrevene haar grote kracht. Pomp kent het verhaal van de Hopi-Indiaan. ‘De man had veel gereisd en veel gekeken. Nu wou hij zien. Dat lukte enkel als hij zijn ogen sloot. Dan doken alle beelden op en regen zich aaneen als kralen aan een snoer en toonden het verband. Als hij zijn ogen opende, brak het snoer. De kralen kletterden tegen de grond en rolden haastig weg. Het duurde jaren eer hij alles weer teruggevonden had. Hij had de berg beklommen. De zon stond hoog. Hij had haar vragend aangekeken. Dagenlang. Tot ze zijn hoofd was binnengedrongen en zijn ogen voorgoed had dichtgeschroeid. Het snoer was heel. De kralen kregen een nooitgeziene glans’. Ook Pomp staart zich blind in de zon. Het is het enige middel om zijn autenticiteit en zijn vrijheid te bewaren. Wanneer het Kind vertrekt, spreekt hij profetische woorden: ‘Nog voor jij Europa bereikt, bereikt Europa ons dorp’. De ene gaat kijken, de andere ziet. De ene maakt alles fysiek mee, de andere kiest de weg van de verinnerlijking, hij wéét. Het derde deel (1819-1825) is kort. Het bestaat alleen uit een paar brieven. Via Londen komt het Kind in Ierland aan. De cirkel is rond. In Carrickfergus bezoekt hij het familiegraf. De aardappeloogst is mislukt, er is hongersnood. Waarschijnlijk wegens zijn deelname aan een overval op een graanschuur wordt hij opgepakt. Hij is negentien jaar. In Amerika is de Smid vaak ziek. Het vierde deel is het langste. Het Kind vertelt over zijn levenslange zwerftocht van het ene strafkamp naar het andere: van Parramata via Port Arthur naar het Australische Norfolk Island. Tot hij op zijn zevenendertigste eindelijk de vrijheid terugkrijgt. Het is het relaas van een schrijnende realiteit. Juist door de afwezigheid in tekst en spreekgedrag van elke vorm van melodramatiek en expliciete aanklacht is de tragiek zo sterk aanwezig. Het Kind is terug. Zijn zoektocht naar Pomp kan nu enkel nog lopen via talrijke reservaten! Het relaas van het Kind wordt onderbroken door tussenkomsten van een soort commentator-personage, dat eerder al briefteksten, citaten en toespraken voor zijn rekening nam. Willy Thomas ver- | |
[pagina 444]
| |
tolkt die rol subtiel. Alleen al het microfoongebruik geeft aan zijn uitbeelding een eigen dimensie. Hij lijkt wel een gladde handelsreiziger (zijn koffertje is een draagbare klankbox), die zijn woordwaar erg vlot presenteert. Hij praat puntgaaf, afgemeten, en beleeft zichtbaar plezier aan de ritmiek van zijn zinnen. Soms lijkt hij op een conférencier, een spelleider, of een verkoper die de gebruiksaanwijzing van de menselijke gedragsmachine leest. Zijn optreden heeft iets absurdistisch, maar blijft bescheiden. Achter de preciositeit van sommige kleine gebaren schuilt niet zonder ironie een licht koketteren. Geregeld zet hij een (feest)neus op, of een dito oor, een hoedje, een snor... Het wijst allemaal in de richting van relativering. Maar achter deze bizarre clownerie glinstert de gevarendriehoek. De figuur toont het gemak, de vanzelfsprekendheid
Josse de Pauw in ‘Het Kind van de Smid’ (Foto Koen Seberechts).
en het verholen plezier, waarmee zij die de macht hebben, de dingen doen en denken. Zo gezien krijgt de uitbeelding iets subversiefs. Met één gedecideerd gebaar van verontwaardiging en machteloosheid legt de commentaar ten slotte alles naast zich neer. Het is zijn laatste commentaar. Het slot is heel kort. Ze hebben van moeder een standbeeld gemaakt. Het is het beeld dat De Smid als een gestolde droom in zich meedroeg. Op de band weerklinkt een fragment uit de speech bij de inhuldiging van het beeld van de pionierster Sacajaweja, die model stond voor de Indiaanse. De slottekst is als een coda. De auteurs wijzen in interviews overigens zelf op de verwantschap van hun tekstcompositie met b.v. ‘Ritual’, een symfonisch werk van Alfred Schnittke, waarmee de voorstelling ook begint in complete duisternis. ‘Het Kind van de Smid’ is een bijzonder uitgezuiverde tekst. Geen uitgesponnen gemijmer, geen gemoraliseer, geen lange beschrijvingen, maar korte zinnen zonder decoratieve opsmuk, met beelden die intiem ingebed liggen. Ondersteund door een gevoelige dictie, die nooit theatraal is, klinkt de verwoording van gevoelens even sereen en glashelder als die van feiten. De verhalen worden niet gespeeld, eigenlijk ook niet louter verteld, maar opgeroepen. Het narratieve wordt ‘beleving’. Het is een beleving waarbij personage, acteur en toeschouwer eensgezind betrokken zijn. Hoewel een beroep wordt gedaan op een mozaïek van taalvormen, is er een merkwaardige eenheidsstijl. Over de schriftuur ligt de dauw van een uiterst sobere lyriek, die de realiteit niet verpakt, maar in scherp gekozen details uitzet. Nooit sensationeel, maar zeer suggestief, en soms ontroerend. En met een minimum aan spelbeweging. In het stuk zit duidelijk een romantische reflex. Die is echter meer dan een epische vlucht naar exotische en primitieve culturen in | |
[pagina 445]
| |
het negentiendeeeuwse avontuurlijke verleden. Wie ‘Ward Comblez’ zag of las, herkent in de metafoor van het ‘reizen’, of beter het ‘zweven’, hetzelfde diep gekoesterd verlangen naar zuiverheid, de oerdroom, heimwee naar het verloren paradijs, naar de symbiose van de dingen. Deze droom is vertaald met kleine rimpelingen. ‘Kinderen moeten nog niet werken’, zegt een Indiaanse spreuk, ‘laat ze dromen, anders vertragen ze de groei van de stam’. Van de blanken leerde Pomp dat een mens met zijn hoofd denkt, in plaats van met zijn hart. In Port Arthur slaagt het Kind er één keer in om met zijn ogen een beeld te stelen, waar hij weer een tijd mee leven kon. Soms moet je opnieuw leren ‘tijd hebben’. En hoe onthutsend is het wanneer na het geblaf van de kampbeul de ‘goeie woorden’ terugkeren, en ook het ‘lachen van plezier, omdat iets om te lachen was’. Het lijkt allemaal anti-gif voor wat in het verhaal ‘omheining’ heet, gruwel en knechting. Een middel om te overleven. Er zijn inderdaad momenten in de tekst waar de agressieve wereldhysterie voelbaar trilt. Van pathos is er echter geen sprake in deze voorstelling, die levendig vibreert op stille verontwaardiging, kwetsbaarheid, ironie en poëzie. Een (h)eerlijke belevenis. Fred Six |
|