met een opvallende leesbaarheid’. ‘Egel’
Een egel rust op de weg en kijkt. Wat hij was ligt als een vrucht vertrapt op de stenen.
Koud is de wind, de weg is nog lang,
even een huivering, maar wie zal ooit treuren
omdat hij de ziel van een egel zag?
Koud is de wind, ik moet nog zo ver,
maar ineengerold in mijn warmte
ben ik thuis als ik slaap.
De wind en de reis gaan verder.
Een egel ligt op de weg en kijkt
met een leeg oog naar niets.
Dit is een van de slechtste egelgedichten die ik ken: iedere regel is fout, iedere correspondentie tussen regels is vals, iedere relatie tussen het oog van de egel, zijn ziel en de ‘ik’ is krachteloos. Kortom, wat de dichter heeft bezield is duidelijk, wat het gedicht bezielt niet.
Gellings forceert zijn onderwerp door de romantische vermenselijking en door de onzuivere afstemming van zijn taal, en hij doet dit systematisch. Het komt eveneens tot uitdrukking in een gedicht dat zich als poëticaal laat lezen, ‘In de Morvan’
De uilen weten zelf niet waarvan
hun taal van boom tot boom:
mijn droom is herfst, gloed van
blad over de heuvels, landschap
zonder schilder. Ik kras tekens
in het hout, bericht van tijd
tot tijd: kom vannacht voorzichtig,
we zijn hier te verstaan.
Het komt zelfs tot uitdrukking in een gedicht dat ik goed vind, ‘Zuid-Holland’:
Dit gedicht werd afgedrukt in De Revisor (1989 / 3), maar met ‘Rimpelloze’ in plaats van ‘Glazen’, zodat het een stuk slechter was. Nog beter zou het zijn als de laatste strofe er niet was. Maar misschien ben ik gewoon niet congeniaal, en kunt u de bundel beter zelf lezen.
Ineke Bulte
paul gellings, Het oog van de egel, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 59 p.