Marcel Möring (o1957).
Mendel. Waarom zegt zijn verdriet mij niets?’. Mendel gaat niet studeren of de handel in, hij ordent het archief van zijn overleden grootvader, die zich na diens pensionering heeft beziggehouden met de joodse geschiedenis van zijn woonplaats en hij maakt lange wandelingen in de omgeving en komt dan vaak bij het huis van de Twickels terecht. ‘Hij durfde haar niet te bezoeken, bang dat ze zijn aandacht storend vond, bang dat ze inmiddels getrouwd was, een man had’.
Op dat moment in het verhaal verlaat de auteur de chronologie. De rest van zijn debuutroman (ongeveer tweederde van het boek) bestaat uit een amalgaam van herinneringen, hersenspinsels, gebeurtenissen en associaties. Mendel Adenauer, zoveel wordt direct duidelijk, is een wees, ‘een geestelijke wees’, maar ook een echte. Zijn grootouders zijn overleden, zijn moeder komt om bij een ongeluk in Israël, wie zijn vader is weet hij niet en is door zijn moeder ook nooit onthuld, kortom: hij is alleen, alleen met zijn geschiedenis, die ook de geschiedenis van zijn lotgenoten en verwanten is, maar, zo vindt Mendel, die door de meeste joden is opgeofferd of verkwanseld. Vooral na de oorlog zijn de joden wel erg veel concessies aan hun omgeving gaan doen en daardoor verwijderd geraakt van hun werkelijke wortels en hun eigenlijke opdracht. Mendel noemt dat een ‘springprocessie’: de schijnbare progressie bestaat uit niet meer dan twee stappen vooruit, direct gevolgd door één achterwaarts. Hij raakt steeds verder verstrikt in zijn isolement: denken kan hij nog, hij kan zelfs alleen nog maar herinneren, voor zichzelf en voor anderen, maar spreken doet hij niet meer, ook niet met Anna Twickel, de adellijke dochter, die zich, uit werkelijke sympathie, of voorouderlijk schuldgevoel over hem heeft ontfermd. Hij wordt opgenomen in een open sanatorium en vergelijkt zijn eigen, haast autistische situatie met die van zijn grootvader, die na jaren aan de ‘slaapziekte’ was overleden. In dat hersteloord voert hij felle gesprekken met zijn psychiater. Adenauer maakt duidelijk dat hij geen genoegen kan nemen met het leven zoals dat is, hij wil, sterker nog, hij moet lijden: ‘Jullie hebben ons beroofd, vermoord, verminkt, het leven ondraaglijk gemaakt, en nu komen jullie bij ons met de suggestie dat ons probleem zou kunnen zijn dat wij joden zijn. En als wij dan ons hoofd schudden en zeggen:
nee, dank u, wij vinden het niet nodig om met u te spreken, nee het is niet ons probleem dat wij joden zijn, maar uw probleem dat u dieven bent, christenen (...)’. Tegen de wil van de psychiater verlaat Adenauer de kliniek, hij kiest voor een verstomd bestaan in de nabijheid van Anna. Alleen in de keuken van het landhuis barst hij met verhalen los tegen de buitenlandse kokkin, ook een outsider. Anna duldt hem, verzorgt hem, koestert hem, maar dan wordt het haar teveel, ze is bang dat Adenauer haar alleen laat boeten voor de fouten van haar ouders. Ze had gehoopt dat hij haar had willen nemen, verkrachten desnoods, maar hij laat het bij kijken en zwijgen. Dan is het Anna die hem tot gemeenschap dwingt, een verstrengeling die, maar dat blijft redelijk ongewis, misschien de enige hoop voor de toekomst inhoudt, die er voor Mendel Adenauer bestaat. Het einde is beslist niet het sterkste deel van de roman, het komt wat te plotseling en teveel als een eigenlijk niet noodzakelijke ‘oplossing’.
Romans en verhalen over de joden tijdens de oorlog, over de naoorlogse verwerking, over de joodse assimilatie zijn er volop. Hoe dramatisch ze ook zijn, of hun waarde hebben als document, in de eerste plaats gaat het er toch altijd om hoe de auteur zijn thema vorm heeft gegeven. Möring heeft nu eens geen roman willen schrijven over begrip en aanpassing, maar over onbegrip en verwijdering. Hij is daarin op een overtuigende manier geslaagd. Zijn debuut is aangenaam concreet, de