Eva Gerlach (o1948).
durfde te stellen dat Gerlachs vorige bundel teleurstelde. De poëzie in
De kracht van verlamming leek zich teveel bewust van zichzelf. Herinnering kwam er, letterlijk, te vaak in voor, de vaste struktuur bood weinig verrassingen meer. Onlangs verkondigde Gerlach zelf dat zij, die struktuur zat geworden, haar nieuwe poëzie meer laat komen zoals het komt. Het resultaat is in
In een bocht van de zee merkbaar: de bundel is niet in gelijkmatige afdelingen onderverdeeld, nog maar weinig gedichten bestaan uit de kenmerkende drieof vierregelige strofen, en ritme en eindrijm zijn minder nadrukkelijk aanwezig. De thematiek lijkt ongewijzigd: de fixatie van alledaagse waarnemingen, de bezwering van verontrustende situaties en dromen, en het behoedzaam omcirkelen van de dood. De verandering voltrekt zich dus voornamelijk op het formele niveau. Dit maakt nog eens duidelijk dat het in Gerlachs poëzie niet alleen gaat om
wat zij fixeert of bezweert, maar vooral om
hoe zij dat doet. De poëzie van Eva Gerlach gaat niet over herinnering, haar poëzie
is herinnering. Herinnering of fixatie is een activiteit, een beweging, en in de poëzie is het de vorm, de taal die beweegt. Een voorbeeld. Ik neem meteen maar het mooiste gedicht uit de bundel, ‘Langs de weg’:
Een groot veld vol zuring.
Het rood, daarachter het rood.
Zij schetst het in de wijdte,
de verte, armen de lengte
zich in je neerlegt, je namaakt
tot aan de horizon - onvoorspelbaar
hurken van de wind op ongelijke
hoe het telkens verspringt
In eerste instantie lijkt er aan het veld vol zuring niet veel te zien: een wijdse vlakte vol rood. Maar dan vindt er een toenadering plaats tussen zij en de wijdte. De armen van de kijkster hebben zowat de lengte van de stengels. Ook de anagrammatische gelijkenis tussen lengte en stengels bewerkstelligt de toenadering. Deze twee woorden vormen bovendien de kern van een dichte assonantieketen. De toenadering gaat verder over het enige, zij het ritmisch verdoezelde, volle rijm (zowat/dat) dat ook het eindpunt is van een assonerende rij. Onmiddellijk daarna komen klank en ritme tot rust en scheppen zo ruimte voor een ervaring van overgave: een daadwerkelijke samenval van het veld en de kijkster(s). Eerst in de kijkster(s) zelf, en vervolgens over de hele uitgestrektheid van het veld. Dit brengt de zuring pas werkelijk tot leven, geeft inzicht in de grillige bewegelijke natuur. Deze ervaring van eenheid wordt gerealiseerd door de telkens verdichtende en verspringende taal: het anagram, het rijm, de alliteratie en vooral de assonantie. Heel mooi is ook het spel dat de /w/ en de /z/ opvoeren; als twee vlinders tijdens een paringsdans blijven zij voortdurend stuivertje wisselen tot ze tenslotte samen belanden op bloeiwijzen. Al deze kunstgrepen hoeven niet noodzakelijk door de lezer opgemerkt te worden om effectief te zijn, veeleer sturen zij de opmerkzaamheid en maken zo de lezing indringender, aangrijpender. Natuurlijk zijn niet alle gedichten in In een bocht van de zee even geslaagd. Soms neigt Gerlach tot te gemakkelijke antithesen of tot abstractie waardoor haar poëzie, bijvoorbeeld in ‘Rest’ of ‘Wat er was’ nadert aan de toonaard van de gewezen autonome poëzie. Het is niet te hopen dat Gerlach op deze platgetreden weg verder gaat. Beter vangt zij met het bewegelijke netwerk van de taal ‘gewoon’
vlinders en vogels, hetgeen gedichten oplevert als ‘Station’. ‘Het gebruik van kennis’ en ‘Langs de weg’: die tot de beste gedichten van de hedendaagse literatuur gerekend kunnen worden.
Koen Oergeer
eva gerlach, In een bocht van de zee, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 42 p.