| |
| |
| |
Alexandre A.M. Stols en Marnix Gijsen
Cees van Dijk
CEES VAN DIJK
werd geboren in 1925 te Korendijk. Was tot 1985 directeur van de Stadsbibliotheek te Haarlem. Publiceerde in tijdschriften en libri amicorum over typografie. In voorbereiding is een monografie over A.A.M. Stols.
Adres: Bergakkers 2, NL-7861 BR Oosterhesselen
Tussen 1947 en 1957 was Stols de uitgever van Gijsen bij uitstek. In die periode verschenen bij hem onder meer Het boek van Joachim van Babylon (1947), Telemachus in het dorp (1948), De man van overmorgen (1949), Goed en kwaad (1950), Klaaglied om Agnes (1951), De vleespotten van Egypte (1952), De kat in den boom (1953), De lange nacht (1954), De oudste zoon (1955), Er gebeurt nooit iets (1956) en Ter wille van Leentje (1957).
Alexandre (Sander) A.M. Stols werd op 28 januari 1900 geboren in Maastricht als oudste zoon van L.H.A. Stols, die firmant was in de drukkerij Boosten & Stols. Sander doorliep de HBS in Maastricht, legde vervolgens het staatsexamen Grieks en Latijn af en liet zich in 1919 aan de Amsterdamse Universiteit inschrijven als student in de rechten. Drie jaar later zette hij de studie voort in Leiden en ging hij in Den Haag wonen. Hij heeft met goed gevolg het kandidaatsexamen afgelegd, maar is verder in de studie blijven steken. Naar de oorzaak hoeft niet lang te worden gezocht. Zijn literaire en kunsthistorische belangstelling was aanzienlijk groter dan die voor de rechtswetenschap, maar bovenal hield zijn liefde voor de drukkunst en de bibliofilie hem continu buiten de collegebanken.
In de jaren 1917-1919, en daarna tijdens een aantal in Maastricht doorgebrachte vacanties, stond Stols in nauw contact met de vijf jaar oudere Charles Nypels. Die had, als zoon van de eigenaar van de Maastrichtse drukkerij Leiter-Nypels, een leerperiode achter de rug bij de Lettergieterij Amsterdam, waar hij onder de hoede had gestaan van de typografische
| |
| |
grootmeester S.H. de Roos. Die had hem binnengeleid in de wereld van het goedverzorgde boek.
Charles was een buitengewoon welbespraakt erudiet met bohémienachtige trekjes en overheerste de frequente en langdurige discussie-avonden, waaraan ook Stols deelnam, binnen de Maastrichtse vriendenkring van vooral beeldende kunstenaars. Toen Charles eenmaal zijn eerste boek had gemaakt, Verzen van F.J.H. Lousbergh in een oplage van 40 exemplaren, inspireerde dit Stols zozeer, dat hij ook zelf aan de slag ging, en een jaar later, in 1922, verscheen zijn eerste uitgave, Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Aanvankelijk typografisch beïnvloed door De Roos en Nypels, daarna sterker door Jan van Krimpen en enkele buitenlanders als Cobden Sanderson en graaf Harry Kessler, vond Stols als vormgever al snel zijn eigen stijl. Die wordt gekenmerkt door helderheid, luciditeit en een klassieke, maar geraffineerde eenvoud.
Talentenjager Jan Greshoff ontdekte onmiddellijk Stols' kwaliteiten en speelde hem teksten toe, als eerste Arthur van Schendels Angiolino en de lente (1923). Greshoff werd redacteur van de door Boosten & Stols - van welk bedrijf Sander geen deel uitmaakte - uitgegeven reeks De Schatkamer. Sander verzorgde tot 1927 de typografie van deze reeks. Dat bracht hem in contact met verschillende auteurs, onder wie een aantal Vlaamse toen in 1924 de bloemlezing De dichters van 't Fonteintje in de serie verscheen.
Naast Van Schendel deden al spoedig auteurs als A. Roland Holst, Jan van Nijlen, Karel van de Woestijne, P.C. Boutens, E. du Perron en, enkele jaren later, J. Slauerhoff hun intree in het Stolsfonds, dat niet alléén, maar wel véél poëzie zou bevatten.
Frans georiënteerd als Stols was gaf hij al spoedig na de start van zijn boekenbedrijf enige teksten in de Franse taal uit. Op de in 1925 in Parijs gehouden Exposition des arts décoratifs et industriels modernes werd zijn werk bekroond met een gouden medaille. Hierop kon hij terugvallen bij zijn benadering van eigentijdse Franse auteurs. In 1926 verschenen bij Stols liefst vijf teksten van Valery Larbaud en tien van Paul Valéry. De eerlijkheid gebiedt er op te wijzen dat daar nogal wat herdrukken en weinig omvangrijke boekjes tussen zaten. Maar toch ook Valéry's Analecta: de Antwerpse zenuwarts dr. Ludo van Bogaert - die als zodanig een fraaie carrière zou maken, hij werd na de Tweede Wereldoorlog voorzitter van de Fédération Mondiale de Neurologie - was een groot bewonderaar van Paul Valéry, benaderde hem tactvol en wist hem over te halen een keuze uit zijn losse aantekeningen onder deze titel aan Stols af te staan. Het was de eerste keer dat Valéry iets prijs gaf van zijn notities, die na zijn dood in liefst 29 delen in facsimile zouden verschijnen bij het Centre National de la Recherche Scientifique in Parijs. In 1987 verscheen bij Gallimard het eerste deel van een geannoteerde herdruk van deze Cahiers. Al met al een groot succes voor Stols om al in 1926, en dan als niet-Fransman, het spits af te bijten!
| |
| |
Ook André Gide liet twee boeken, zij het herdrukken, door Stols uitgeven. In korte tijd was die bekender in Brussel en Parijs dan in Nederland. Het verbaast dan ook niet dat hij in 1927 naar Brussel verhuisde, waar hij tot 1932 wonen zou. Toen vertrok hij in verband met de economische crisis naar Maastricht, waar hij er nauwelijks in slaagde te overleven: de bibliofiele markt was ingestort en de verkoopmogelijkheden van het ‘gewone’ boek waren al even slecht.
In 1931 stichtte Stols het poëzietijdschrift Helikon en wist dit de ongunst van de tijd ten spijt tot 1935 te continueren. Toen nam de dichteres Jo Landheer de redactie over en dank zij haar inzet en financiële steun haalde het tijdschrift 1939. In 1940 was het Stols die Helikon voortzette, maar nu in de vorm van een serie poëziebundeltjes, die zou uitlopen tot veertig nummers. Het eerste jaar was het schitterendst met de debuten van Bertus Aafjes, M. Vasalis en L.Th. Lehmann. Ook namen als Gerrit Achterberg, Pierre Kemp en W.F. Hermans geven een indruk van het niveau van de reeks.
De oorlogsjaren waren in financiële zin gunstig voor Stols, grote partijen winkeldochters uit de jaren twintig en dertig bleken plotseling zeer gewild. Stols werd directeur van de Haagse drukkerij Trio, maar hield ook zijn uitgeverij aan. Hij werd een van de kampioenen van clandestiene uitgaven, waaronder veel Franse.
De uitgeverij Stols was lange jaren een eenmanszaak ‘plus’ geweest, waarbij de plus staat voor hand- en spandiensten van die en gene. Angèle Manteau bijvoorbeeld heeft in het begin van de jaren dertig als karig gehonoreerd volontair/secretaresse de eerste beginselen van het uitgeversvak bij Stols geleerd. Maar al in 1932 stond zij bij diens vertrek naar Maastricht op eigen benen. In de oorlogsjaren had Stols echter een personeelsbestand van zo'n man of zes opgebouwd. Toen de oorlog was afgelopen en de verkopen daarna al onmiddellijk trager verliepen stelde de salarislast hem voor problemen. Hij heeft de mogelijkheid onderzocht zich in Zuid-Afrika of elders te vestigen, maar zag er van af. Zijn zaken liepen in die jaren overigens niet rampzalig slecht, dank zij goed verkopende auteurs als Marnix Gijsen, Jo Boer en Clare Lennart. Maar het was ploeteren.
Stols was zijn tijd vooruit door samenwerking te zoeken met anderen. Hij begreep dat zijn uitgeverij te klein was om zonder meer te overleven. Hij sloot in 1949 een overeenkomst met Elsevier. Stols ontsloeg toen bijna al zijn personeel, hield de samenstelling van zijn fonds in eigen hand, maar liet de produktie en verkoop over aan Elsevier. Hij was echter te veel Einzelgänger om zich in een groter geheel te voegen en verbrak de samenwerking alweer in 1952.
Maar intussen had hij Nederland al verlaten. Eind 1951 vertrok hij als typografisch expert in opdracht van Unesco voor twee jaar naar Ecuador. De uitgeverij hield hij intussen zo goed en zo kwaad als het ging aan, met J.P. Barth in Den Haag als zijn zaakwaarnemer. Stols keerde na afloop van zijn contractperiode nog wel terug naar Nederland, maar werd spoedig opnieuw uitgezonden. De uitgeverij verkocht hij begin 1958 aan Barth. Stols zou tot zijn 65ste jaar in Latijns-Amerika verblijven, de langste tijd in Mexico. Daarna vestigde hij zich in Spanje, in Tarragona, waar hij in 1973 overleed.
| |
| |
V.l.n.r. A.A.M. Stols, Jan Greshoff en Marnix Gijsen, in New York ten huize van M. Gijsen, waarschijnlijk in de jaren vijftig.
Overziet men Stols' produktie van 1922 tot en met 1957 dan blijkt hij ongeveer 700 boeken te hebben uitgegeven en er vele honderden voor anderen typografisch te hebben verzorgd. De beste van zijn boeken qua inhoud en uitvoering - laten we stellen: zo'n 200 titels - geven hem een plaats onder de grote uitgevers en typografen van zijn tijd. Hij had weinig financieel genie, maar des te meer literair. Hij onderkende talent en stak daarvoor de nek uit. Toen geen andere uitgever bijvoorbeeld nog iets zag in Du Perron bracht hij, met aanzienlijk verlies, diens boeken op de markt. Toen, enkele decennia later, de Vijftigers nog voor malloten werden versleten vroeg hij Simon Vinkenoog de bloemlezing Atonaal samen te stellen en gaf hij als eerste een bundel van Lucebert uit.
| |
Marnix Gijsen (1899-1984)
Stols had al in 1939 met Gijsen (= Goris) in schriftelijk contact gestaan, toen deze hoofd was van het Belgische Paviljoen op de wereldtentoonstelling in New York. Op verzoek van Goris had Stols voor deze tentoonstelling boeken van Belgisch auteurs uit zijn fonds ingestuurd. Goris werkte nadien als hoofd van het Belgian Government Information Centre te New York.
Op 11 februari 1947 schreef Stols aan Goris: ‘Van de heer Jan Greshoff, die bij mij logeert, vernam ik, dat u een lange novelle gereed heeft, welke hij mij zeer heeft aanbevolen. Ik zou het zeer op prijs stellen indien u er toe zoudt kunnen besluiten mij deze novelle tegen nader te bespreken
| |
| |
voorwaarden ter uitgave af te staan. Tevens zou ik u willen voorstellen mij een herdruk toe te vertrouwen van uw bundel Het huis, aangevuld met uw nieuwere gedichten’.
De eerste druk van Het boek van Joachim van Babylon, want daarom ging het, verscheen in 1947 bij Stols in een luxe editie van 275 exemplaren. In werkelijkheid kwamen de exemplaren eind februari 1948 van de binder. Goris was zeer tevreden over de uitvoering: ‘Wat een voortreffelijk werk.’
Dit werd het begin van een vruchtbare samenwerking. De eerste jaren waren de schriftelijke contacten zakelijk en formeel. Op basis van vriendschap schreven de auteur en zijn uitgever elkaar vanaf het moment dat Stols, eind 1951, voor Unesco op weg naar Quito, een tussenverblijf in New York had benut om de auteur en topambtenaar daar op te zoeken.
Joachim trok onmiddellijk sterk de aandacht en beleefde snel een aantal herdrukken, al moet worden bedacht dat de oplagen klein waren. De eerste negen drukken bestaan in totaal uit 11.250 exemplaren. Tot 1955 zouden bij Stols 23 drukken, tenslotte oplopend tot zo'n 3000 exemplaren per druk, van dit boek verschijnen. In 1950 gaf Stols ook Het antwoord van Suzanna aan Joachim van Babylon van Esther de Raad uit. Brief van Goris aan Stols van 9 october 1950:
‘Mijn broer schrijft me dat in Kultuurleven van deze maand, een tijdschrift door de Dominicanen uitgegeven, een artikel voorkomt van een mr. Roeland Vermeer: Marnix Gijsen en het nihilisme, waarin ik degelijk wordt uitgekleed en juf. De Raad geprezen. Aanbevolen.
Dank voor de knipsels die altijd haast amusant zijn. Er gaan allerlei waanzinnige praatjes over het Antwoord, zelfs dat ik het zou geschreven hebben. Kunt u daar niet op een of andere manier op reageren. Ik begrijp wel dat u het boek publiceerde ook al is het een lor, maar ik heb bezwaren tegen de commentaren.’
Stols op 13 october 1950 aan Goris: ‘Dat ú ervan verdacht werd Suzanna te hebben geschreven hoorde ik nog niet! Wel werd de dichteres Vasalis ervan verdacht, doch dat sprak ik tegen. Nu houdt Esther de Raad, dat potsierlijke wijf, lezingen over haar boek, en met succes; doch nog met méér succes voor Joachim. Men weet hier nu langzamerhand wel dat Esther de Raad = Mellie Uyldert.’
Stols bakkeleide nogal eens met auteurs over titels van boeken. Hij heeft Van Schendel ondanks herhaalde aandrang nooit kunnen overhalen Fratilamur een andere naam te geven, hoewel het boekje onder deze titel nauwelijks te verkopen viel. Goris was gezeglijker. Op Stols' dringende verzoek, een smeekbede bijna, om de beoogde titel In paradisum, waarvan bij vooraanbieding aan de boekhandel bijna niets werd besteld, te mogen wijzigen in De man van overmorgen, ging Goris wijselijk in. En zie, het aantal bestellingen steeg onmiddellijk.
Goris op 26 januari 1950 over de roman Goed en kwaad: ‘Waarde heer Stols. Mijn dank voor uw brief. Ik weet niet wat ik u kan beloven betreffende mijn laatste werk. Het is wel af, maar ik herlees het nu terwijl ik het voor mijn genoegen in het Frans vertaal. Zo zie ik eventuele gaten veel beter. Dat vraagt echter tijd en het is nog niet afgetypt van het manuscript. Dat kan einde volgende maand. Ik weet niet eens of het goed is. En zou graag het oordeel van Jan [Greshoff] kennen voor ik het uitgeef. Ik heb
| |
| |
A.A.M. Stols in 1970 in zijn huis in Tarragona (Spanje).
er geen oordeel over, want het staat te dicht bij me. Daarbij heeft het ook geen naam, want ik ben zo ontmoedigd door die naamverwisselingen dat ik het ding maar opus 4 heb genaamd. Soms heet het Goed en kwaad, soms heet het De kruik. Ik zal mijn best doen het u tijdig te laten geworden, maar u moet mij niet opjagen.’
Dat laatste is een vast chapiter in Goris' brieven. Menig ander auteur kreeg van Stols de waarschuwing het publiek niet te vermoeien met te veel titels in te korte tijd. Bij Goris hanteerde Stols andere normen. Maar de schrijver hield het heft stevig in handen met als uitgangspunt: één roman per jaar, en anderssoortige publikaties slechts mondjesmaat er tussendoor.
Greshoff vernederlandste Goris' teksten. Stols aan Goris op 7 october 1950:
‘Van Jan Greshoff ontving ik inmiddels het door hem gecorrigeerde manuscript van Goed en kwaad. Daar het te lang uitbleef liet ik het boek zetten naar het handschrift dat ik uit België ontving, met uw correcties, en waarin ik zelf de ergste storende woorden corrigeerde. Doch Greshoff ging veel verder en corrigeerde heel wat meer. [...]
Uw vorige boeken gaan redelijk, doch halen natuurlijk niet de oplagen van Joachim. Mocht u eens kunnen komen tot een volumineuser boek dan geloof ik dat de kansen belangrijk verbeteren. De boekhandel vraagt steeds: wanneer komt Gijsen weer eens met een verhaal in de trant van Joachim?’
| |
| |
Op 3 januari 1951 schreef Stols:
‘Van Goed en kwaad zijn bij voorverkoop slechts 1139 exemplaren verkocht, hetgeen wel scherp de crisis typeert waarin het literaire Nederlandse boek momenteel verkeert, en waardoor ik in grote, hoewel niet onoverwinnelijke moeilijkheden ben geraakt. Ik verkeer nu in de potsierlijke situatie, dat ik een pakhuis vol van de beste boeken van de voortreffelijkste Nederlandse auteurs bezit, doch dat de verkoop hiervan mij momenteel niet toelaat mijn auteurs, drukkers en binders vlot te betalen. Dit heeft mij gedwongen in te grijpen door bezuinigingen in te voeren op mijn eigen kantoor, en te zoeken naar een nog meer efficiënte vorm van exploitatie dan ik reeds bezat.’
De jarenlange correspondentie tussen Goris en Stols krijgt geleidelijk aan de trekken van ouder wordende heren. Goris op 4 januari 1962, toen Stols op het punt stond de Unesco-dienst in Mexico te verlaten en New York zou aandoen op weg naar Europa:
‘We zullen jullie rond 19 maart verwachten. Het moet wel een zekere melancholie verwekken na 10 jaren afscheid te nemen. Dat staat me ook te wachten, want over drie jaar word ik er hoogstwaarschijnlijk uitgedonderd tenzij men mij nog een paar jaar of zelfs vijf, hetgeen ik niet verwacht, respijt geeft. Die toekomst zie ik niet zonder zorg tegemoet, want aardse schatten heb ik niet vergaard.’
Stols reisde in 1962 af naar Europa, maar keerde voor enkele jaren terug naar Mexico, nu als cultureel attaché van de Nederlandse ambassade aldaar. Op 5 februari 1963 schreef Goris hem:
‘Ik hoop dat Barth je Allengs, gelijk de spin heeft gestuurd. Het werd in Nederland uitstekend onthaald. De grote Belgisch-Nederlandse prijs voor de letteren schonk men aan Streuvels, al had de Nederlandse pers geschreven dat hij mij toekwam. Ik stort er geen tranen over, maar heb toch de aandacht van een der juryleden gevestigd op het feit dat Hegenscheidt nog in leven is en haast 99, terwijl Streuvels slechts 92 is.’
Brief van Goris aan Stols van 6 februari 1964:
‘Barth heeft van me een bundel gedichten uitgegeven, heel mooi trouwens, waarin vervat twee dunne phonoplaatjes waarop ik de 20 gedichten reciteer. Dat verscheen een goede maand geleden. Bij Tijl, Zwolle, verscheen dan ook een soort omnibus: Zes van Marnix Gijsen, 500 bladzijden, vijf romans en Het huis. Ik schreef gedurende 14 jaar in de Belgian Trade Review. Een keuze uit die stukken, een 170 bladzijden, is nu ook klaar en verder verschijnt er een kinderverhaal van me volgende maand. In de hoop dat mijn lezers geen indigestie opdoen van al dat proza en die verzen, zal ik dan maar een tijd zwijgen.’
De oplage van Zes van Marnix Gijsen bedroeg liefst 30.000 exemplaren, die vlot werden verkocht.
Barth was in 1958 eigenaar geworden van de uitgeverij Stols/Barth en zou de koopsom in termijnen betalen. Stols zag die betalingen als een soort pensioen en bemoeide zich uit dien hoofde nog met bepaalde zaken van zijn vroegere medewerker, hoewel hij formeel niets meer te vertellen had. Hij was doodsbang dat Marnix Gijsen, de financiële kurk waarop Barth dreef, weg zou lopen naar een andere uitgever en zo de aflossingen van de schuld in gevaar zou brengen.
| |
| |
In 1964 was het echter gedaan met de uitgeverij Stols/Barth, een faillissement kon worden afgewend, maar liquidatie was onvermijdelijk. De gang van zaken kon Goris op zichzelf onverschillig laten: andere uitgevers stonden immers te dringen hem in hun fonds op te nemen. Stols, de grootste crediteur van Barth, betrok hem er echter bij. Op 16 april stuurde Stols de volgende brief aan Goris:
‘Over de situatie Barth ben ik pas op het allerlaatste ogenblik ingelicht in die zin dat de uitgeverij Kruseman bereid is het fonds over te nemen mits de voornaamste auteurs, waaronder jij, bij deze firma blijven. De situatie is dus dat Barth er geheel uitvliegt, de auteurs hun achterstallige honoraria voor 100% uitbetaald krijgen en dat de overige crediteuren, waaronder ik, met een kluitje in het riet worden gestuurd. Je begrijpt wel dat dit voor mij een hele slag is, aangezien ik geen pensioenen geniet die van enig belang zijn.’
Bij een overgang van het Stols-fonds naar Kruseman zou Stols in ieder geval nog een redelijk deel van het hem toekomende geld ontvangen. Bij andere oplossingen weinig of niets. Maar de in Holland verblijvende Greshoff was fel tegen Kruseman. Hij vond deze uitgeverij van onvoldoende niveau voor Gijsen en liet dat deze weten.
Goris schreef gehoord te hebben dat Kruseman alleen stationslectuur verkocht. Dat vond hij geen bezwaar: ‘Ik wil wel op een perron verkocht worden’. Hij besluit zijn brief van 15 april 1964 aan Stols en zijn vrouw als volgt:
‘Ik wens stellig niets te doen dat jullie schaden zou, maar je moet toegeven dat ik op 5000 km afstand, van vier of vijf zijden ingelicht, moeilijk een besluit kan nemen. Wees echter verzekerd dat ik de plichten der vriendschap niet zal verwaarlozen. Wat mij betreft kan wat bij Barth was bij Kruseman gaan, maar voor de toekomst wens ik vrij te blijven.’
Een maand later verbleven Goris en Stols in Europa. De zaken werden verder mondeling afgedaan. Het Stols/Barthfonds ging grotendeels naar J.M. Meulenhoff en Nijgh & Van Ditmar, een kleiner deel naar De Fontein, Polak & Van Gennep en Querido. Stols verspeelde het overgrote deel van zijn vordering.
Goris, inmiddels gepensioneerd, in een brief van 27 november 1964 vanuit Brussel:
‘Jan en Atie (Greshoff) zag ik een week geleden in Brussel, ze kwamen Jan van Nijlen voor zijn 80e verjaardag een fles Bokma brengen, maar hij drinkt dat niet meer en zo drink ik dat vocht. Mijn wederaanpassing bij Europa en België verloopt soms comisch, maar ik ben vrij tevreden dat ik terug ben en gevoel geen heimwee naar New York, ik was er op het eind zat van. Het is ook een hele opluchting dat ik me niet meer met politiek moet bezig houden en in de dagbladen alleen nog de moorden kan lezen.’
Stols op 25 juni 1966 vanuit Tarragona:
‘Ik doe zelf wat literair notariswerk: annoteer een manuscriptje van
| |
| |
Larbaud, zijn correspondentie met Alfonso Reyes, e.d. Verder werk ik nog aan twee monografieën over 16e eeuwse Mexikaanse drukkers, doch ik vind het nu ineens stomvervelend. [...]
We zijn erg onder de indruk geweest van het overlijden van Maurice Roelants, Nico Donkersloot en Jan van Nijlen. Zo gaan voor en na al onze vrienden, en het wordt leeg. De zgn. afwikkeling van de uitgeverij Barth is nog steeds aan de gang. Ik zal uiteindelijk f 9000 in contanten ontvangen, verdeeld over 5 jaar! Zo is dus zelfs het her-vormen van een kapitaaltje van dit bedrag practisch onmogelijk geworden. Ik moest bovendien mijn 'handelsnaam' terugkopen om te verhinderen dat deze nog in handen kwam van een andere oplichter. Het is een groot fiasco en een enorme financiële slag voor ons geworden.’
Goris antwoordt op 29 juni 1966 onder meer:
‘Ik zag die arme Maurice (Roelants) voor het laatst op zijn verjaardag in december. De operatie bewees dat er niets aan te doen was, maar enkele maanden lang was hij nog vol plannen. Al zijn kinderen waren bij hem toen hij stierf. Ook de goede dichter Paul Verbruggen is gestorven, 75 jaar oud. Ik zie heel weinig mensen behalve ambtelijke en beweeg me niet in zogezegd literair milieu. De literaire keuken is in dit land zo afstotend!’
Na Stols' overlijden in 1973 correspondeerden zijn weduwe mevrouw M. Stols-Kroesen en Goris nog een enkele keer met elkaar. In een lange brief van 28 augustus 1975 schrijft Goris onder meer:
‘Sire Boudewijn heeft me geadeld en tot baron gemaakt. Ik heb het niet geweigerd, omdat ik de tweede schrijver ben die dit gebeurd is, de eerste was Buysse toen hij 74 jaar oud was, maar twee weken later was hij overleden. Ik heb het dus overleefd. Walschap is enkele tijd later ook baron geworden. Voor hem betekent dat wel wat, want de titel is erfelijk en hij heeft drie zonen.’
| |
Bron:
De correspondentie tussen Gijsen en Stols bevindt zich voor een deel in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, voor een ander deel in de Stadsbibliotheek te Haarlem.
|
|