| |
| |
| |
De vrije markt, een voorwaarde maar niet noodzakelijk een zegen voor persvrijheid
Mia Doornaert
MIA DOORNAERT
werd geboren in 1945 te Kortrijk. Studeerde klassieke filosofie en Oosterse Talen aan de K.U.Leuven. Is redacteur buitenland van het dagblad ‘De Standaard’ en lesgever aan het Instituut voor Journalisten. Voorzitter van de Internationale Federatie van journalisten en gewezen voorzitter en nu ondervoorzitter van de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België.
Adres: Franz Merjaystraat 66, B-1060 Brussel
In den beginne was het Woord... Op dat thema schreef Vaclav Havel de prachtige rede waarmee hij in 1988 de Vredesprijs van de Boekenbeurs van Frankfurt in ontvangst nam. De tijd gaat snel: de man die nu president van Tsjechoslovakije is, moest toen zijn rede door iemand anders laten voorlezen want hij mocht, als verdacht individu, zijn land niet uit.
In den beginne was het Woord... Aan die aanhef van het Evangelie volgens St. Jan heb ik, in de stroomversnelling die Centraal- en Oost-Europa doormaakt, vaak moeten denken in ontmoetingen met vele journalisten en uitgevers van die landen die nu het vrije woord ontdekken of herontdekken.
In den beginne, na de omwentelingen in de diverse landen van Centraal- en Oost-Europa, was er een hartverwarmend, bruisend enthousiasme voor het woord. Poolse en Estlandse, Hongaarse en Tsjechoslovaakse journalisten vertelden opgetogen dat ze nu eindelijk de waarheid konden schrijven of zeggen, de bevolking konden inlichten over de echte toestand, de echte problemen, dat ze vrijelijk commentaren konden schrijven en ideeëndebatten op gang brengen, en aldus een belangrijke rol in de maatschappij zouden spelen.
Het is geen exotische omweg om via de belevenissen en moeilijkheden van Centraal- en Oosteuropese journalisten en uitgevers over het thema van persvrijheid te schrijven. Zij ontdekken nu immers, in versneld tempo, dat het niet voldoende is persvrijheid in de grondwet vast te leggen om persvrijheid te hebben. In elk geval niet als je persvrijheid beschouwt als degelijke informatie, als pluralisme in belichting van, en commentaar op de informatie. Het woord weer vrij te kunnen gebruiken is niet genoeg. Journalisten moeten ook verantwoord en vakkundig met de woorden omspringen en bovendien, en dat wordt in debatten over persvrijheid en de rol van journalisten te vaak vergeten, de kranten, magazines en media moeten met hun woorden naar de markt en zullen ze daar moeten verkopen.
De opeenvolgende ontnuchteringen van de onafhankelijke pers in de ontluikende Europese democratieën illustreren scherp de problemen
| |
| |
die even goed bestaan in landen waar de persvrijheid al gewoon, zelfs al te gewoon is.
Om te beginnen bij het begin, de nieuwe kranten en media in Centraal- en Oost-Europa ontdekten dat alles begint bij goede, vakbekwame journalisten. Enthousiasme en uitgesproken overtuigingen alleen zijn niet voldoende. ‘Teveel van mijn journalisten denken dat het volstaat tegen de apartheid te zijn om een goede journalist te zijn’, zei ons ooit de hoofdredacteur van de ‘zwarte’ Zuidafrikaanse krant The Sowetan. De Oosteuropeanen ontdekten dat het niet voldoende is tegen het communisme en voor vrijheid te zijn om goede kranten te maken.
De uitglijders bleven dan ook niet uit. In het klimaat van pas verworven vrijheid werden ook totaal ongegronde geruchten en ongecontroleerde ‘onthullingen’ voor waar verspreid. De vroegere regimes boden bitter weinig gelegenheid om de nodige vakkennis te verwerven: bepalen wat nieuwswaarde is, informatie in functie daarvan selecteren, die bondig, correct en begrijpelijk verwerken en aantrekkelijk presenteren; dat was vroeger allemaal niet nodig en bovendien niet gewenst. Er was één zaligmakende waarheid en hoe die gebracht werd had weinig belang, want heel veel keuze had het publiek toch niet. Toegang tot informatiebronnen, alle betrokkenen aan het woord laten, bronnen controleren, bronnen geheim houden, het zijn allemaal zaken die de collega's in Centraal- en Oost-Europa nog aan het leren zijn.
De roep om hulp bij de opleiding van journalisten is dan ook groot. Bij hen geldt wat overal geldt: er bestaat geen echte persvrijheid zonder degelijk opgeleide journalisten, journalisten die niet alleen vakkennis hebben, maar ook de kennis en cultuur die het ze mogelijk maken over de complexe nationale maatschappijen en internationale samenleving zinnig te informeren, en die informatie van achtergrond en commentaar te voorzien.
In Centraal- en Oost-Europa stelt het probleem zich scherp, maar het is niet tot die landen beperkt. Gebrekkige opleiding van journalisten en onderbezetting van de redacties zijn ook in België nog een zwak punt. En tijdens de jongste collectieve onderhandelingen in de (toen nog) Westduitse dagbladpers, maakten de twee grote journalistenbonden, Deutscher Journalisten Verband en IG Medien, van betere opleiding van journalisten één van hun voornaamste eisen; ze gingen er zelfs voor in staking.
De kwaliteit van de journalisten is dus essentieel voor de kwaliteit van de informatie en dus voor de persvrijheid. Maar als hun woorden niet gelezen of niet gehoord worden, werken de journalisten in het luchtledige. In democratieën is informatie ook een ‘produkt’ dat moet worden verkocht. En weinig lezers beseffen waarschijnlijk wat een dure, ingewikkelde opdracht het is dagelijks een krant te produceren en die tijdig in winkels en kiosken te brengen.
Enkele maanden geleden nam ik met een Poolse collega in Keulen de trein. Katarina, chef Buitenland van een grote krant in Warschau, was tijdens de wachttijd niet weg te slaan uit de grote kranten- en boekhandel van het Keulse hoofdstation. Dagelijks worden er meer dan 6.000 titels aangeboden, in vele talen. Rekken en rekken vol kranten, weekbladen, magazines over alle mogelijke onderwerpen. Katarina keek gefascineerd naar die ‘persvrijheid in werking’. ‘Wat zijn jullie goed georganiseerd’, zei ze.
Die reactie illustreerde de harde kennismaking van vele grote en kleine uitgevers in de
| |
| |
nieuwe democratieën met iets anders, dat ze ook nog niet kenden: de markt.
Op een door de Unesco georganiseerde conferentie eind februari 1990 van vertegenwoordigers van pers en media uit Oost- en West-Europa en Noord-Amerika kwamen die problemen volop aan bod.
‘De situatie in mijn land verandert van dag tot dag maar de enige drukkerij die beschikbaar is, heeft zes weken nodig om ons weekblad te drukken. Waarover kunnen wij dan in godsnaam zinnig schrijven’, zei de uitgever van een nieuw Tsjechisch weekblad. ‘We moeten nu papier tegen de marktprijs kopen, en dat maakt de kranten zo duur dat vele Polen zich geen krant meer kunnen veroorloven. En hoe we advertenties moeten werven, daar hebben we geen enkele ervaring mee’, aldus een Poolse hoofdredacteur. ‘Er komen met de dag nieuwe bladen bij, maar de staatsdistributiemaatschappij kan of wil ze gewoon niet verspreiden’, klaagde een Hongaarse collega.
En journalisten van twee, uit het herfstprotest voortgekomen, nieuwe kranten in Leipzig waren ongerust, omdat die jonge nieuwe pers al volop overvleugeld dreigde te worden door de beter gemaakte Westduitse kranten wier uitgevers eigen distributiemiddelen konden inzetten. Kortom, het regende klachten en verzoeken om drukpersen, om ander, modern materiaal, en opleiding, niet alleen voor journalisten maar ook voor management, advertentiewerving, boekhouding, marketing.
Dat zijn geen minderwaardige prozaïsche verzoeken. Wie overheidscontrole op de pers afwijst, moet de vrije keuze van de ‘markt’ aanvaarden. In Oost-Europa en de Sovjetunie bleek weer eens hoe elk beleid ontspoort als één partij, één kleine groep mensen, pretendeert de waarheid in pacht te hebben en voorschrijft wat de burgers wel of niet mogen weten. Als men dat systeem, terecht, afwijst, moeten de journalisten zich aan een andere controle onderwerpen, die van de markt.
Jonathan Fenby, adjunct-hoofdredacteur van de Britse links-liberale krant The Guardian, vatte het aldus samen in een artikel in The Unesco Courier (september 1990): ‘De media en het nieuws dat ze doorgeven bestaan niet in een vacuüm. Hoe onberispelijk haar principes en hoe bewonderenswaardig haar inhoud ook is, een krant zonder lezers zou een zinloze entiteit zijn. De markt tevreden stellen is op zichzelf geen voldoende voorwaarde, maar het bestaan van een markt is een noodzakelijke voorwaarde voor de onafhankelijke media die men in democratische landen vindt. Zonder klanten worden de media immers een collectie van propagandaorganen, waar de cruciale keuze over de inhoud gemaakt wordt door degene die de rekening betaalt’.
Kortom, de journalist is het meest geschikt, door de veelheid aan bronnen die hij heeft, om uit te maken wat het publiek moet weten, maar anderzijds kan hij niet ongestraft de wensen van het publiek negeren.
De markt is inderdaad geen abstracte entiteit, de markt is het publiek dat kranten en magazines koopt of niet koopt, dat de knop omdraait om nieuwsjournaals te beluisteren of te bekijken. En daar wacht de enthousiaste journalisten van Centraal- en Oost-Europa een nieuwe ontnuchtering, die hun collega's in het Westen al hebben ondergaan. Het publiek zit immers veel minder in met persvrijheid, met het belang van informatie en duiding en commentaar, dan de meeste journalisten zouden willen.
In België is de persvrijheid sinds 1830 grondwettelijk vastgelegd, de leerplicht is opgetrokken tot achttien jaar, maar nauwelijks nog één gezin op de twee koopt dagelijks een krant. Van de rest verlaat zich een deel op de vluchtige woorden van de radio en de beelden van de tv om ‘geïnformeerd’ te zijn.
Van degenen die nog wel dagelijks een krant lezen, zoekt een aanzienlijk deel in zijn of haar krant niet alleen de solide informatie die nodig is om andere democratische rechten en vrijheden, zoals het stemrecht, verantwoord te gebruiken, maar ook (of vooral) een flinke dosis ontspanning en ‘entertainment’.
Ook de meest idealistische journalist zal rekening moeten houden met het feit dat veel lezers, kijkers en luisteraars niet constant lastig gevallen willen worden met alle problemen in eigen land en in de wereld.
Bovendien besteedt de gemiddelde lezer zowat een half uur aan zijn krant, en leest er ten
| |
| |
hoogste maar 30 tot 40 procent echt van. Het doet dan ook altijd weer bijzonder vreemd aan als je welmenende lieden hoort verkondigen dat ‘de grote media en pers’, d.w.z. radio, tv, en kranten, minder ‘anekdotisch’ en ‘sensationeel’ nieuws moeten brengen maar meer en grondiger moeten informeren over ontwikkelingsprojecten in de Derde Wereld, over Afrikaanse kunst of Braziliaanse films, over het milieu in Australië of in Zuid-Amerika. Kranten met vijftig pagina's ‘degelijke achtergrond’, radio- en tv-journaals van een vol uur zouden gewoon niet gelezen, niet beluisterd of bekeken worden. Ook de redacties van de beste kwaliteitskranten moeten steeds werken in dat spanningsveld van wat naar hun oordeel de lezer moet weten en het ‘laadvermogen’ van diezelfde lezer.
Nu al is het zo dat de zogenaamde kwaliteitskranten veel minder hoge oplages halen dan de kranten die meer sport, plaatselijk nieuws en faits divers brengen. Waarmee niet gezegd wil zijn dat die laatste kranten minderwaardige journalistiek zouden bedrijven. Wat over muziek gezegd is, geldt ook voor de pers: er bestaat geen grote en kleine journalistiek, wel goede en slechte. De populaire pers kan bogen op een grote traditie en de manier om haar te beoordelen bestaat erin haar journalistieke normen te beoordelen. Een bericht over een gemeenteraad of een sportwedstrijd moet even vakkundig en eerlijk worden gemaakt als een verslag over een belangrijk regeringsdebat.
Er rijst echter wel een levensgroot probleem als uitgevers en journalisten, om te voldoen aan een markt, de grenzen van de journalistieke ethiek gaan overschrijden. In Vlaanderen zijn we gelukkig nog gespaard gebleven van wat de Angelsaksers de ‘yellow press’ noemen. Maar in Groot-Brittannië haalt de krant The Sun (van Rupert Murdoch) met haar dagelijks meer dan vier miljoen verkochte exemplaren een hoger verkoopcijfer dan alle kwaliteitskranten samen. En The Sun specialiseert zich niet in goede, populaire berichtgeving, maar vooral in superchauvinisme en racisme. Kortom, ze doet een beroep op haast alle lagere instincten en vooroordelen. Veroordelingen en hoge boetes wegens laster en eerroof kan de heer Murdoch rustig betalen, zijn Sun is een goudmijn. Vermaningen van de persraad legt hij ongestoord naast zich neer. Andere remedies zijn nog niet gevonden, want democratieën kunnen zich niet op het gevaarlijke pad van het verbieden van kranten begeven. Maar ondertussen zorgt The Sun voor een aanzienlijk gevaar voor de persvrijheid. In het Lagerhuis is de verontwaardiging over de journalistiek van The Sun en een paar navolgers zo groot, dat nu beperkende maatregelen worden overwogen die echter ook de nieuwsgaring van de serieuze media aan banden dreigen te leggen.
De vraag stelt zich levensgroot. Wat kan een democratie, die vrije meningsuiting in haar vaandel schrijft, ondernemen tegen een krant die op massale verkoopcijfers wijst om aan te voeren ‘dat wij schrijven wat miljoenen mensen denken’? Wat kan een systeem van vrije onderneming doen, zolang er een markt van vele miljoenen mensen voor dat soort kranten bestaat en zolang er uitgevers zijn die daarmee hoge winsten maken, daardoor met hoge lonen honderden ‘journalisten’ kunnen aantrekken, en zich niets gelegen laten liggen aan herhaalde veroordelingen door hun ‘pairs’, de uitgevers en journalisten die in de Persraad zetelen?
In landen met een vrije markt-systeem bepaalt het publiek dus in aanzienlijke mate hoe
| |
| |
het perslandschap eruit ziet, en dat moet iedereen die over persvrijheid spreekt zich goed realiseren.
De invloed van het publiek reikt trouwens nog verder. De leden van dat publiek zijn immers wel bereid voor tafels en schoenen, tv's en video's de volle kostprijs neer te tellen, maar willen dat niet doen voor hun informatie. Als een krant de volle kostprijs plus een winstmarge zou doorberekenen, zou ze nog nauwelijks kopers vinden.
De kranten en media moeten dus hun inkomsten ook elders gaan zoeken. De openbare omroep hangt af van de middelen die de overheid ter beschikking stelt, wat telkens weer het delicate probleem met zich meebrengt van (pogingen tot) inmenging van de overheid en de politieke partijen. De kranten, weekbladen, magazines en de commerciële oproepen moeten een deel of al hun inkomsten gaan zoeken bilde adverteerders.
En daar schuilt natuurlijk ook een aanzienlijk gevaar. Politieke inmenging is, in tegenstelling tot wat de meeste Amerikanen nog altijd denken, niet het enige gevaar dat de onafhankelijkheid van de media en pers kan bedreigen. De inmenging kan ook van de kant van de adverteerders komen. Er zijn gevallen bekend, o.m. bij RTL, waar grote adverteerders dreigden met stopzetting van hun budget wegens negatieve redactionele berichtgeving over één van hun produkten. Dat soort intimidatie kan gemakkelijk tot zelfcensuur leiden.
Maar er is nog een andere, sluipende beïnvloeding die op termijn aanzienlijk gevaar inhoudt. Advertentie-inkomsten worden in hoge mate bepaald door de grootte van de oplage of van de kijkcijfers. Uitgesproken opiniebladen, die per definitie een beperkt publiek hebben, kunnen niet op dat manna rekenen. Anderzijds zullen kranten en media die maximale advertentie-inkomsten (moeten) nastreven een zo groot mogelijk publiek willen bereiken. Met het gevaar dat ze zo weinig mogelijk lezers, kijkers, luisteraars willen afschrikken met controversiële standpunten, met investigatieve journalistiek over problemen waarmee een breed publiek toch liever niet wil worden lastig gevallen.
In zijn nog altijd behartenswaardige boek Mort d'une Liberté (Parijs, Plon, 1965) wees de Franse journalist Jacques Kayser al op dat gevaar. ‘Il en résulte... la formation par environnement d'un état d'esprit collectif, dans une sorte de complicité entre les entreprises d'information et les “masses” sur la ligne de moindre résistance de celles-ci, c'est-à-dire le conformisme et le conservatisme social. Les minorités sont broyées, elles qui, dans l'histoire, ont été les moteurs du progrès. L'information moderne joue contre les réformes de structure’.
Wat geldt voor informatie geldt ook voor cultuur in het algemeen. Legio zijn de kritieken dat de Vlaamse commerciële zender VTM niet bepaald een motor werd van kwaliteit van culturele produktie in Vlaanderen. Hoe kon het anders? VTM moet leven van advertentie-inkomsten, die inkomsten hangen af van de kijkcijfers, de kijkcijfers tonen dat de meerderheid van het publiek brood en spelen verkiest, dus geeft VTM, om te kunnen bestaan, brood en spelen. De investeerders zijn tevreden, de adverteerders ook en de regeerders eveneens. Een volgzame massa is immers comfortabeler dan een land vol kritisch burgers.
Het zou allemaal niet zo erg zijn, als de openbare omroep zich dan meer zou bekommeren om de minderheden die iets anders willen, die méér willen, minderheden die ook hun rechten hebben. Maar de BRT bindt steeds vaker de strijd aan op het terrein van VTM zelf, en precies hetzelfde gebeurt in Frankrijk, Italië en andere landen waar in naam van de vrijheid (lees vrije markt) de omroep werd opengegooid voor concurrentie. In de meeste gevallen, Groot-Brittannië en Duitsland zijn nog uitzonderingen, leverde in dit geval de concurrentie geen verbetering op voor wie van de omroep een zekere kwaliteit en diversiteit verwacht.
Moeten informatie en cultuur in het algemeen dan aan de markt onttrokken worden? Nee. De markt is een noodzakelijke feedback om te verhinderen dat informatie ontaardt in propaganda of geschrijf over de hoofden heen.
Maar ze kunnen niet alleen aan de markt worden overgelaten. In de Westeuropese landen worden democratische verworvenheden als onderwijs en gezondheidszorg ook niet, of niet
| |
| |
louter, aan de markt overgelaten. Waarom zou het met persvrijheid wel zo zijn?
Er zijn systemen mogelijk - en in de Noordse landen, met name Zweden, bestaan ze - waarin de overheid het via hulp aan de pers mogelijk maakt om kranten bij te springen die een behoorlijk publiek hebben, maar een publiek dat nooit groot genoeg zal zijn om de inkomsten te verwerven die nodig zijn om de dure investeringen op te brengen die een krant behoeft. Het systeem van verdeling wordt zo nauwgezet bepaald en gecontroleerd, dat de regering het niet kan gebruiken als hefboom voor inmenging bij ‘onvriendelijke kranten’. België, met zijn hulp aan de pers van ongeveer 100 miljoen, staat daar nog ver van af.
Zo'n systeem vormt, zoals onvoorwaardelijke gelovers in de vrije markt ons graag voorhouden, geen gevaarlijke weg naar overheidsinmenging in de inhoud van de pers, mits de verdeelsleutel voldoende objectief is vastgelegd en de verdeling nauwgezet wordt gecontroleerd. Het dient evenmin om lamme eenden, die zo slecht gemaakt en geschreven of zo marginaal zijn dat ze nauwelijks lezers vinden, in leven te houden. Maar het beoogt wel een pluralisme in stand te houden zonder hetwelk er ook geen echte persvrijheid is.
Steun aan de pers en media in kleinere landen helpt bovendien om, inzake informatie en culturele produktie in het algemeen, niet alleen intern maar ook internationaal een noodzakelijk pluralisme en culturele eigenheid in stand te houden. Oost-Europa, waar de persvrijheid nauwelijks haar intrede heeft gedaan, maakt nu al kennis met een fenomeen waarover Derde Wereld-landen al lang klagen en waarmee ook Westeuropese landen te maken hebben: de informatie- en culturele kolonisatie door grote, in de eerste plaats Angelsaksische media.
Amerikaanse media werken voor een grote interne markt en hebben inkomsten waar media in kleinere landen slecht van kunnen dromen. Die grote media kunnen dan ook uitgebreid investeren in buitenlandse nieuwsgaring, die ze dan ook wereldwijd verkopen. De Turner-groep kan, voorlopig met verlies, miljarden investeren in Cable News Network (CNN), dat via satellieten rond-de-klok wereldwijd informatie verspreidt.
In steeds meer landen is CNN te zien, en Joseph Fitchett, journalist van de International Herald Tribune, schreef al over de ‘CNN-factor’ die niet alleen de verslaggeving van andere media maar ook de internationale diplomatie bepaalt. ‘Regeringsambtenaren houden rekening met de CNN-factor, waarmee ze bedoelen dat het melden door CNN van nieuws dat net aan het ontstaan is een bepaalde gebeurtenis bijna ogenblikkelijk tot een wereldwijde kwestie kan maken. Zodra CNN beelden uitzendt van een persconferentie of een natuurramp ergens in de wereld, raken daar hoofdsteden overal ter wereld bij betrokken. Beurzen stijgen of dalen, er worden parlementaire vragen gesteld, de pers begint te speculeren. Het lijkt nu al duidelijk dat CNN en de versnelde media-verslaggeving die door CNN is gestimuleerd al een rol beginnen te spelen in het bepalen van de afloop van gebeurtenissen. Zelfs als de internationale media de grote menselijke bewegingen die geschiedenis maken niet veroorzaken, dan nog heeft de verslaggeving - die onmiddellijk is, tot het verzadigingspunt gaat, en zwaar doorspekt is met commentaar - al een nieuwe matrix geschapen waarin de diplomatie moet opereren’.
De verslagen van CNN, van CBS en van an- | |
| |
dere grote Amerikaanse media zijn vakkundig gemaakt, Amerikaanse journalisten zijn doorgaans goed opgeleid en houden zich aan strenge normen. Maar hun keuze van onderwerpen, hun manier om die te bekijken, te ontleden, van commentaar te voorzien, is onvermijdelijk - zoals bij elke journalist - cultureel bepaald. Nieuwswaarde, selectie van wat belangrijk is, kan nooit een puur objectieve aangelegenheid zijn, anders zouden we allemaal dezelfde kranten, dezelfde journaals maken. Hoezeer CNN er ook rekening mee houdt dat het voor een internationaal en cultureel erg verscheiden publiek werkt, dan nog vat het de werkelijkheid via het prisma van Amerikaanse opvattingen over wat nieuws is en wat belangrijk is. En die werkelijkheid is te pluriform om in één prisma te passen, zeker bij een vorm van verslaggeving die alle onderwerpen tot een paar minuten reduceert.
Het wordt dus gevaarlijk als een paar internationale media de agenda van verslaggeving wereldwijd gaan bepalen - en dat is nu aan de gang - o.m. omdat kleinere media niet de middelen hebben daartegen op te boksen. Het zal altijd een illusie blijven te denken dat de BRT over dezelfde middelen als CNN of CBS zou kunnen beschikken. Het is echter wel belangrijk dat journalisten, publiek en regeerders beseffen dat iets niet noodzakelijk waar is ‘omdat CNN het zegt’, en dat andere media weerwerk kunnen bieden.
De grote manipulatie van pers en media in het Roemeense Timisoara, waar verslaggevers een massagraf te zien kregen van mensen die door de geheime politie van Ceausescu zouden zijn doodgeschoten, heeft in 1990 veel inkt doen vloeien. Achteraf bleek het te gaan om lijken die uit een ziekenhuis afkomstig waren. Eén van de oorzaken van die gigantische manipulatie is natuurlijk de enorme tijdsdruk waaronder journalisten werken, waardoor ze niet altijd de mogelijkheid hebben - of krijgen - om een sensationeel verhaal rustig na te gaan. Wat minder vaak is geschreven, is dat die manipulatie zo gigantisch kon zijn omdat grote internationale media tegelijkertijd bij honderden tv-stations die beelden verspreidden. Meer dan één tv-journalist van een kleiner Europees land heb ik horen zeggen dat hij of zij wèl twijfels had, maar ‘als ik niets had doorgestuurd, hadden ze op mijn redactie gedacht dat ik mijn werk niet deed en dan toch de beelden van CBS of een ander internationaal medium genomen’. De grote media meldden het, ‘het moest dus wel waar zijn’. Zeldzaam waren de journalisten die, zoals Colette Braekman van de Brusselse krant Le Soir, durfden te schrijven: ‘Ik heb niets gezien in Timisoara’.
Op het internationale vlak geldt hetzelfde als op het nationale: zonder pluraliteit van de media, de informatie en de belichting ervan is er geen echte persvrijheid, en komt de culturele identiteit van volkeren, groepen en minderheden in gevaar.
In een toespraak op de Universiteit van Oxford wees Charles de Gaulle in 1941 al op dat risico: ‘Dès Tors que tous les humains lisent en même temps la même chose dans les mêmes journaux, voient, d'un bout à l'autre du monde, passer sous leurs yeux les mêmes films, entendent simultanément les mêmes informations, les mêmes suggestions, la même musique radiodiffusée... la personalité propre à chacun, le quant-à-soi, le libre choix, n'y trouvent plus du tout leur compte. Il se produit une sorte de mécanisation générale, dans laquelle, sans un grand effort de sauvegarde, l'individu ne peut manquer d'être écrasé’. Profetische woorden in een tijd waarin de Murdochs en Maxwells, de Turners en Berlusconi's nog niet aan de bouw van hun internationale media-imperia bezig waren.
Is persvrijheid te belangrijk om die alleen aan de markt over te laten? Ja, want vrije markt en vrijheid betekenen niet noodzakelijk hetzelfde, daarmee zijn ook onze regeerders het eens, die hun Oosteuropese collega's voorhouden dat regeringen moeten zorgen voor een ‘sociaal gecorrigeerde markteconomie’.
Dat principe toepassen op de persvrijheid is niet gemakkelijk, omdat het delicate evenwicht in stand gehouden moet worden tussen vrijheid van meningsuitdrukking en vrijheid van ondernemen enerzijds, en het garanderen van een noodzakelijk pluralisme anderzijds. Het Amerikaanse gezegde blijft van kracht: ‘Een vrije pers kan goed of slecht zijn, een gecontroleerde pers kan alleen maar slecht zijn’.
| |
| |
Persvrijheid functioneert in een constante wisselwerking met een publiek en met de overheid, en haar kwaliteit hangt mede af van de kwaliteit van dat publiek en het democratisch gehalte van de maatschappij waarin ze werkt. De kwaliteit van het werk van journalisten hangt mede af van de waarde die deze maatschappij toekent aan het recht van de burger om geïnformeerd te worden. In België staat die waarde niet hoog op de ranglijst: geen openheid van administratie, geen wettelijke erkenning van de bescherming van de bronnen, een reeks recente vonnissen over al dan niet uitzenden of publiceren van informatie waarin persvrijheid de laatste bekommernis van de rechter bleek. In Zweden daarentegen maakt de uitgebreide steun aan de pers deel uit van een systeem waarin het ‘sunshine principle’ de openheid van administratie garandeert, waarin de wetgeving van de bescherming van bronnen niet alleen een recht maakt van de journalist, maar ook een plicht. En de hoge oplage van kranten en het verschijnen van vele andere bladen zijn mogelijk in een leescultuur die België veel minder heeft, en die misschien door het onderwijs beter gestimuleerd zou kunnen worden.
Persvrijheid is, zoals andere democratische vrijheden, nooit verworven. Ze moet steeds opnieuw geformuleerd en verstevigd worden in het licht van nieuwe ontwikkelingen, zoals nu de voortschrijdende commercialisatie en de internationale concentratie van media.
In den beginne was het Woord... Woorden zijn de eerste instrumenten waarmee de mensen hun leven, hun samenleving, hun toekomst bouwen. De meeste journalisten zijn zich terdege bewust van het belang van het woord, getuige de vele persmensen die over de hele wereld gebroodroofd worden, gevangen zitten, gemarteld worden, vermoord of gegijzeld worden omdat ze onwrikbaar blijven geloven dat er geen behoorlijke maatschappij-ordening mogelijk is, als de burgers niet het recht hebben terdege geïnformeerd te worden over alles wat ze aangaat.
Maar voor het behoud en de versteviging van de persvrijheid kunnen niet alleen journalisten verantwoordelijk worden gesteld. Men moet er misschien vrede mee nemen dat het verplichte onderwijs voornamelijk dient om werknemers voor de markt, en niet om burgers op te leiden, dat persvrijheid alleen of voornamelijk een relatief beperkte elite dient. Niemand kan Het Publiek dwingen te lezen, journalisten kunnen alleen proberen dat publiek via hun talent en vakkennis aan te trekken. De overheid kan, en moet, voor een ondersteunende structuur zorgen die een zekere waaier van pluralisme mogelijk maakt.
Maar de conclusie, hoe teleurstellend misschien ook, blijft, dat persvrijheid in de ware zin van het woord een fragiel bestaan zal blijven leiden als niet meer leden van het publiek het belang beseffen van degelijke informatie, dat soort informatie wensen en ervoor willen betalen. Het zijn niet alleen de journalisten die moeten beseffen dat, zoals de Ierse staatsman John Philpot Curran tweehonderd jaar geleden al zei: ‘The condition upon which God hath given liberty to man is eternal vigilance’.
|
|