Ons Erfdeel. Jaargang 34(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 370] [p. 370] Joost Zwagerman Thuiskomst Ik loop nog steeds niet rond in huis. Het lijkt wel of ik beklim. Hoe lang ben ik voorbijgegaan, hoe krijg ik de verplaatsing mee naar binnen - en is de reis behouden? Zo plomp kan alleen vertrouwdheid zijn. Niet het duimendraaien geven en nemen met de spullen, maar wat ik heb gelaten is het dat hier tolt en wringt en vraagt een naam. Alle thuiskomst maakt een reis behaagziek, kind dat vroeg naar bed moet en daarom draalt met almaar nachtkusjes en bang voor donker. Ach, ik wil wel reizend kindje spelen en paniek vergaren rondom de kastdeur krakend of de wekker die het telkens niet meer doet, - maar verplaatsing is niet zo snel vergeten wanneer het je meeneemt. Stille reiziger die spelen gaat. Mugsgewijs omzoem ik schuimbekker mijn spullen, bepraat ik tandeloos mijn huis. Uit: Langs de doofpot, 1987. [pagina 371] [p. 371] ... had jij te leiden een paar levens galg en rad of de polyfone heilige de verafgoding volprezen; was jij nog steeds meerduidig, meerstemmig, was jij, kort gezegd, met meer dan met jouzelf, dan had ik handen vol met weerschijn, echo's en lichaamsschaduwen tot een zuiver en onschuldig jij te wassen. Maar zoals euforie is eensgezind in het van jouw koosnaam mondjesmaat te regelneven, zing ik heel beschaafd het elastieken wiegelied van jou en jou en jou alleen, mijn lief. Als de weerlicht zo eenkennig waartoe zingen is de dictatuur en dictatuur is de extase verschaf jij met een glimlach een sneeuwkristallen schrikbewind. O, niemand is er anders dan mijn vijand duizendkoppig jij te zijn, dus raak me, maak me, ontwaak me uit de welgevallen strijdroes waarin jij was zo despotisch als een liefdevolle zombie en ik zo godvergeten hoofs als een oorlogszuchtig windekind. Uit: De ziekte van jij, 1988. ... viel jij voor mij, voor het kijvend prinsenkind, en werd ik de kater in jouw karkas, werd jij minnend mij? Zo en meer nog vreeën wij ons naar eeneiigheid: dat we, godbetert, een springtouw wilden zijn, om onszelve in te spinnen. Hupte ik prinsheerlijk de charlatan met kauwgom in de bek, baarde jij oefening, verlichting, onthechting, Boeddha met de januskop, vruchtvleesmuze, touwladder. En laat Wittgenstein maar prop in de mond, als gladde groene zeep zo metafysisch niet te vatten was ik geil op je. Niet in je slaap dat je praatte, klaarwakker en te komen en draai en sprak en schreeuwde je. Uit: De ziekte van jij, 1988 Vorige Volgende