| |
| |
| |
Gerard Walschap (1898-1989).
| |
| |
| |
Gerard Walschap
Het gelijk van een bevlogen dwarsligger
Anne Marie Musschoot
ANNE MARIE MUSSCHOOT
werd geboren in 1944 te Gent. Doctor inde Wijsbegeerte en Letteren (R.U. Gent, 1971). Hoogleraar aan de R.U. Gent. Auteur van ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde’ (1972); ‘Karel van de Woestijn en het symbolisme’ (1975); ‘Van Nu en Straks 1893-1901)’ (bloemlezing, 1982); ‘Vlaams Leesboek’ (bloemlezing, samen met Jozef Deleu, 1986). Werkte mee aan de uitgave van het ‘Verzameld Werk’ van Cyriel Buysse. Vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’
Adres: Nieuwkolegemlaan 44, B-9030 Mariakerke (Gent)
Gerard Walschap, kandidaat voor de Nobelprijs literatuur, overleed op 25 oktober 1989 op éénennegentigjarige leeftijd. Hij was, door zijn rebels en controversieel optreden, zowat zijn hele leven lang verguisd geweest, ofschoon hij ook vrij snel bekroond werd (in 1936 al met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza, voor Trouwen). Maar op zijn oude dag heeft hij nog mogen beleven dat er een brede en officiële waardering op gang kwam voor zijn werk én voor zijn onverminderd impulsieve strijdkracht.
De oude vechtjas werd, samen met Marnix Gijsen, in de adelstand verheven, hij werd herhaaldelijk gehuldigd, kreeg een eredoctoraat van de Vrije Universiteit Brussel (1987) en kon nog zien hoe een begin werd gemaakt met de uitgave van zijn Verzameld werk in het prestigieuze Manteau-fonds. Deel 1 verscheen eind 1988. Inmiddels zijn drie delen verschenen; er volgen er nog drie, het geheel onder de coördinerende redactie van R. Binnemans. De zes delen samen zullen 33 romans omvatten, 5 novellen of novellenbundels, 8 essays of pamfletten, goed voor zowat 6.000 pagina's druk.
De Verzameld-werk-editie brengt echter niet het volledige werk: niet opgenomen zijn de verhalen voor kinderen, het toneelwerk en de gedichten. Daarnaast zijn er wellicht nog duizenden bladzijden kritische bijdragen en beschouwingen die nooit werden gebundeld, en die verspreid blijven over diverse periodieken en kranten (een selectieve bibliografie tot
| |
| |
1972 werd in 1974 uitgegeven door Hilda van Assche in Bibliografie van en over Gerard Walschap). Ze zijn, samen met de ontelbare brieven die nog in (vaak niet toegankelijke of nog onbekende) archieven berusten, van onschatbare waarde om de betekenis van de vele wendingen in Walschaps proza te belichten. Maar wanneer het gehéél van Walschaps werk toegankelijk zal zijn - een basisvoorwaarde voor serieus wetenschappelijk onderzoek - blijft vooralsnog onduidelijk.
Toch zijn er al aanzetten. De editie van het Verzameld werk brengt in ieder deel een uitgebreide ‘Kroniek’, verzorgd door dr. Emiel Willekens. Hierin wordt, naar het model van de kronieken in de Franse Pléiadeuitgaven, een zorgvuldig gedetailleerd overzicht gegeven van de belangrijkste feiten in Walschaps leven en werk, aangevuld met korte, representatieve citaten. Eerder, in 1986, had uitgeverij Manteau ook al een fraai geïllustreerd Album Gerard Walschap laten verschijnen, samengesteld door Veerle Daelman en Walschaps dochter Carla.
Dat de biografische kant van de Walschap-studie de meeste aandacht zou krijgen en ook het snelst opgepakt zou worden, wekt geen verbazing. Het optreden van Walschap was zo nadrukkelijk tegendraads en controversieel, dat zijn gedrag wel móest intrigeren, en dat in de eerste plaats wordt gezocht naar de mens achter en in dit zo eigenzinnige werk. Walschap was en blijft, zoals Marnix Gijsen al in 1939 constateerde, ‘een geval’ in Vlaanderen: een bron van tegenstrijdigheden, van afkeuring én van bewondering.
Het is dan ook goed dat de eerste grote biografische studie: Gerard Walschap. Rebel & missionaris door Jos Borré (1990), een voorzichtig registrerend, evenwichtig boek is geworden dat buiten de sfeer van het polemische blijft, zonder daarom kritische oordelen uit de weg te gaan. Walschaps portret was immers, zoals Borré in zijn woord vooraf aanstipt, in de loop van de jaren al ‘verschraald tot een zwart-witfoto van een renegaat die als morele overwinnaar uit een bittere strijd met de kerk is gekomen, (...) die in Houtekiet zijn totale vrijheid bezong en in Zuster Virgilia liet doorschemeren dat hij nog niet helemaal bevrijd was’ (p. 5).
De conclusies die in Borré's reconstructie van Walschaps leven en werk worden geformuleerd, brengen de nodige nuances en aanvullingen aan. Zo wordt gewezen op de grote betekenis van Walschaps eerste, door hemzelf al vrij snel verloochende, roman Waldo (1928) en op de grote innerlijke samenhang van het geheel van Walschaps werk, ondanks de evoluties die de schrijver op het levensbeschouwelijke vlak doormaakte en waarvan hij ook - voortvarend en fel betogend - openlijk getuigenis heeft afgelegd. Walschap is in de verschillende fasen van zijn leven geweest wie hij beweerde te zijn, zo stelt Borré voorop. Dat die verschillende fasen - ‘een katholiek, een ongelovige, een cultuurpessimist, een vrijzinnige, een ontgoochelde vooruitgangsoptimist’ - zo hun interne contradicties hebben opgeleverd, doet volgens hem echter ‘niets wezenlijks af aan de essentie’:
| |
| |
Walschap bleef de eenzelvige, opstandige en koppige natuur die hij van jongsaf aan al was (p. 8). Door al die fasen heen ontwikkelde hij zich tot ‘een zendeling met een humanistische boodschap voor heel de wereld’ (p. 255).
| |
De blaam: ‘erger dan echtbreuk’
Gerard Walschap werd geboren op 9 juli 1898 in het Brabantse dorp Londerzeel, als tweede kind van Florent Walschap, toen een veertigjarige herbergier en winkelier, een strenge, ‘weinig hartelijke man’. Er volgden na Gerard nog zeven kinderen. Aan de moeder, Anna Maria Peeters, beloofde de jongen dat hij voor haar een boek zou schrijven ‘nog mooier dan Conscience’. Zij van haar kant, liet de jonge schrijver beloven ‘nooit een slecht boek te schrijven’. De jongen was intelligent en zou studeren. Dat betekende, in het milieu van de kleine plattelandse middenstand waarin hij opgroeide, dat hij tot priester zou worden opgeleid.
Na zijn middelbare studies, die hij beëindigde in het college van de missionarissen van het H. Hart te Asse, trad Gerard Walschap op 20 augustus 1917 in het noviciaat. Een maand later ontving hij het kloosterkleed. Hij studeerde filosofie en theologie en heeft vier jaar ‘koord en toog gedragen’, maar zijn theologiestudie heeft hij niet beëindigd. Anders dan de voorstelling van zaken die hij zelf heeft gegeven - hij wist al jaren dat hij niet in kuisheid zou kunnen leven, hij wilde een vrouw en een gezin (cf. Album, p. 18) - is hij namelijk niet vrijwillig ‘opgestapt’. In een recente bijdrage van Jacques van Baelen (‘Het “geval” Walschap’, in Diogenes, jg. 6, nr. 4, april 1990) werd onthuld dat Walschap korte tijd nadat hij de eeuwige kloostergeloften had afgelegd, een dimissio heeft gekregen; hij werd, m.a.w., doorgestuurd, en dit wegens ‘zeer ernstige feiten’ - een gebeurtenis die ongetwijfeld een onuitwisbaar stempel op zijn levensbeschouwing én op zijn werk heeft gedrukt.
Deze absolute vernedering - ‘Het was erger dan echtbreuk, echtscheiding of voorhuwelijkse zwangerschap’, zou hij later verklaren - kan inderdaad, zoals Van Baelen stelt, de eigenlijke oorsprong zijn geweest van het ‘legendarische conflict’ met de kerk. Ze zal in ieder geval een aanzienlijke rol hebben gespeeld in de lange innerlijke strijd die uiteindelijk resulteerde in Walschaps openlijk en luidruchtig beleden geloofsafval.
De Liederen van leed, zijn eerste dichtbundel (1923), krijgen hoe dan ook tegen de achtergrond van de ‘blaam’ van zijn dispensatie een andere betekenis. Uit het werk van de debuterende Walschap blijkt hoe hij zich geestelijk een ‘verloren zoon’ voelt, een zoekende zwerver; het Ahasverus-motief zal ook in later werk nog in verschillende varianten terugkeren. Bij het leed van de schande kwam bovendien nog de angst voor het onbegrip van de autoritaire vader, van wie hij inderdaad helemaal zou vervreemden. Duidelijke sporen hiervan zijn te vinden in de Autobiografie van mijn vader, een roman die Walschap zelf nooit heeft gepubliceerd/willen publiceren, maar die in 1988 door zijn dochter Carla werd ontdekt en uitgegeven.
| |
Vernieuwing van de katholieke roman
Aanvankelijk zou de jonge schrijver zich echter conformeren aan en inzetten voor een nadrukkelijk katholieke kunst. Hij debuteert onder de
| |
| |
vleugelen van priester-dichter Jan Hammenecker, werkt mee aan Het Vlaamsche land en aan Averbode's weekblad, wordt medestichter van de katholieke kunstenaarsvereniging De Pelgrim. Door toedoen van August van Cauwelaert, met wie Hammenecker hem in contact had gebracht en met wie hij bevriend zou blijven, wordt hij ook adjunct-secretaris van de redactie van Dietsche Warande en Belfort. In 1927 sticht hij, met behulp van ‘Pelgrim’-pater E. Valvekens van de abdij van de Norbertijnen te Averbode, het weekblad Hooger leven. Het is, voor de jonge literator en criticus, een belangrijk moment. Voor zijn algemeen cultureel weekblad, dat hij zich ‘buiten en boven alle politiek’ voorstelde, legt Walschap immers een verbluffende kritische bedrijvigheid aan de dag. Hij leest en recenseert ‘bij voorkeur buitenlands werk om het te vergelijken met onze eigen literatuur en deze op te wekken om te streven naar een Europees peil’ (Westerlinck, Gesprekken met Walschap, d. 1, p. 17; ook bij Borré, p. 37). Hier wordt meteen duidelijk dat Walschap de Vlaamse roman wil verheffen tot het peil van zijn buitenlandse voorbeelden. Zijn gretige, snelle en veelomvattende lectuur en zijn oriëntering op de buitenlandse meesters (‘de Russen, vooral Dostojevski, de Noren, vooral Hamsun en verder De Unamuno’) openden hem de ogen voor de tekortkomingen van het ‘Vlaams zelftevreden amateurisme’ (Vaarwel dan, Verz. werk, d. 2, p. 909).
Het verlangen om de Vlaamse (katholieke) literatuur ‘omhoog te stoten’ zet hij weldra ook inde praktijk om. In Waldo (geconcipieerd in 1921, gepubliceerd in 1928) tekent hij een portret van een geestelijke zwerver die een confrontatie aangaat achtereenvolgens met de wetenschap, de kunst en de filosofie. Zijn zoektocht naar ‘het waarachtig leven’ van ‘vrede, rust, geloof, geluk voor zichzelf’, gaat gepaard met een zich afwenden van God. Een bevrijding van zijn twijfels vindt Waldo echter wel in zijn uiteindelijke overgave aan God; maar de geloofstwijfel heeft zich al laten gelden.
Op het belang van deze debuutroman had Borré eerder gewezen in zijn inleiding tot deel 1 van het Verzameld werk (1988). Niet alleen de zich aankondigende geloofscrisis, ook de artistieke idealen van de latere Walschap zijn hier al aanwezig. Geheel in overeenstemming met de beginselen van het (humanitair) expressionisme tekent Walschap de mens tegen een kosmopolitische achtergrond. Ofschoon de roman zelf nog romantisch-breedsprakig is, wordt de ‘schone stijl’ er afgewezen als steriel en bijkomstig. Het hier al verwoorde verzet tegen de ‘schoonschrijverij’ of het ‘geliteratureluur’ (een geliefkoosde omschrijving en herhaaldelijk terugkerende uitval), zal vooral in Voorpostgevechten (1943) met programmatische heftigheid worden uitgewerkt. In de praktijk betekent dit dat hij zich afzet tegen de artistieke opvattingen van de Tachtigers en Negentigers: in Nederland tegen Kloos' hyperindividualisme, in Vlaanderen tegen de ten onrechte met het kunst-om-de-kunst-principe vereenzelvigde generatie van Van Nu en Straks.
| |
| |
Ofschoon ‘alles’ dus al in Waldo aanwezig was, heeft Walschap zich van zijn debuutroman gedistantieerd. In een interview met de Volksgazet zegt hij in 1931: ‘Ik praat liever niet over Waldo. Ik heb die roman uit kopijnood geschreven voor een weekblad en later uitgegeven in geldnood’ (Album, p. 41; Verz. werk, d. 1, inl. p. 12; Borré, p. 48). Enkele jaren later, in 1937, zou hij zelfs het geheel van zijn vroege werk verloochenen. Waldo heet dan ‘verliteratureluurd’ proza te zijn, ‘cerebraal en zonder contact met het leven’.
Walschaps groeiende opstandigheid en zijn bezwaren tegen de katholieke leer namen in het begin van de jaren dertig scherpere vormen aan. Wilde hij met Adelaïde (1929) en zelfs met Carla (1933) nog ‘dóór en dóór authentieke katholieke’ romans schrijven (Gesprekken, d. 1, p. 74), toch zou de uitbeelding van Adelaïdes strijd met het zondebesef en tegen de ‘onredelijke’, door de kerk opgelegde huwelijksmoraal op hevig verzet stuiten van de katholieke kritiek en van de clerus.
Walschaps poging om het katholieke denken in Vlaanderen te verruimen, werd hem niet in dank afgenomen, maar heeft wel aanleiding gegeven tot een ruimer debat rond de vernieuwing van de katholieke roman in Vlaanderen. Maar het was pas veel later dat de ook in maatschappelijk opzicht zo belangrijke betekenis van Walschaps werk voor de bloei van een ‘christelijk humanisme’ zou worden erkend, o.m. door de openlijke waardering (weliswaar na een heftig conflict) van de gezaghebbende priester-criticus-hoogleraar Albert Westerlinck. In de jaren dertig werd tegen de schrijver echter een ‘offensief’ ingezet dat de zich toch al aankondigende geloofstwijfel en -afvalligheid begrijpelijkerwijze niet heeft afgeremd maar wel bespoedigd. Toen het debat rond de ‘idealiserende’ realistische roman werd gereconstrueerd door Karel Wauters (Het ‘geval taalschap’, 1989), is overigens gebleken dat de polemiek rond deze omstreden beslissende fase in de geschiedenis van de Vlaamse roman nog niet helemaal is geluwd. Wauters' analyse ontlokte bijvoorbeeld heftige reacties aan Jacques van Baelen (‘Nog eens “Het geval Walschap”’, in Diogenes, jg. 7, nr. 1-2, nov. 1990).
| |
Agnosticisme en humanisme
Het conflict met de kerk heeft als resultaat gehad dat Walschap de katholieke levensbeschouwing en cultuur met evenveel nadruk is gaan bestrijden als hij die eerder, in de jaren twintig, heeft verdedigd. De behoefte aan scherpe standpuntverklaringen verleent aan de werken die ontstaan zijn tussen 1935 en 1940 - na de geloofsafval dus - een getuigend en belerend, zelfs apologetisch en bevlogen karakter (vgl. hierover verder de inleiding tot deel 2 van het Verzameld werk). Walschap heeft zich ook, agressief en expansief, in verscheidene polemisch-beschouwende stukken over zijn ontwikkeling uitgelaten. Het meest bekende is het geruchtmakende pamflet Vaarwel dan uit 1940, een rechtstreekse belijdenis van zijn agnosticisme. Walschap zelf noemde het niet een aanval maar ‘een moe en droef afscheid van jeugdillusies’ (Verz. werk, d. 2, p. 944). De directe neerslag van zijn geloofscrisis in zijn werk is in verschillende boeken te vinden. Walschap zelf wees in dit verband op Manneke Maan (een roman die pas na 1954 gepubliceerd werd maar waarvan fragmenten al in 1935
| |
| |
verschenen), Bejegening van Christus (een roman waarvan een eerste concept teruggaat tot 1920, die in 1935 eerst in Duitse vertaling verscheen en pas in 1940 in de oorspronkelijke versie werd uitgegeven), Sibylle (de ‘intellectuele’ discussie rond de crisis, 1938), Het kind (1939) en Houtekiet (1939).
In 1936 had hij in Thijs Glorieus (Een mens van goede wil) al een man geportretteerd die, onbekommerd om Gods wil of bestaan, terugkeert naar de eenvoudige gemeenschap en door zijn gedrag bewijst dat men geen religieuze levensbeschouwing in de praktijk hoeft te brengen om een goed en edel mens te zijn. Met Houtekiet schrijft hij echter zijn eigen, ‘heidense’ cathechismus. Voor Walschap is hiermee het doel - ‘het eindpunt van mijn menselijke bevrijding tegen alles en allen in’ - triomfantelijk bereikt (Gesprekken, d. 1, p. 201). Maar de roman staat, zoals in de kritiek al herhaaldelijk werd opgemerkt, ook op een keerpunt. Hij vormt immers een snijpunt van twee tegenovergestelde levensvisies: de cultus van de instinctieve, heidense beleving en de maatschappelijke ongebondenheid wordt er afgelost door een uitzicht op, een behoefte aan geestelijke verdieping in een geordende samenleving. De nieuwe visie die Walschap na 1940 in zijn werken ontwikkelde, wordt gemarkeerd door geloof in de vooruitgang van de mensheid. De liefde - die de man steeds terugvoert naar de veilige thuishaven van vrouw en gezin - zal hierbij een steeds grotere rol gaan spelen.
| |
Controversen
Walschap is ook later, toen hij al lang een gevestigd auteur was, conflicten en controversen niet uit de weg gegaan. Als het niet zijn werken zelf waren die daar aanleiding toe gaven, bleken zijn steeds scherpe en provocerende standpuntverklaringen telkens weer voor beroering te zorgen.
Zijn houding tijdens en na de oorlog was omstreden. In Vlaanderen diende hij zich, op grond van zijn oorlogsbenoeming tot inspecteur van de Openbare Bibliotheken, te verantwoorden voor de Ereraad van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. In zijn oorlogsroman Zwart en wit (1948), een pleidooi voor vergevingsgezindheid, liet hij zien hoe in het opportunistische Vlaanderen de neiging tot collaboreren werd bevorderd door het uitzicht op een snellere oplossing van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. In 1948, zo kort na de oorlog, was deze ‘andere’ visie voor velen echter nog beledigend, kwetsend en onaanvaardbaar. Pas in de jaren tachtig werd enig begrip of tolerantie ten aanzien van wie ‘fout’ of ‘zwart’ is geweest aanvaardbaar of bespreekbaar geacht, ook (internationaal) in literatuur, getuige een aantal ‘grotere’ romans als Het verdriet van België van Claus of Hoor mijn lied, Violetta van Ferron. De discussie rond Walschaps positie in de oorlogsjaren blijkt overigens nog helemaal niet afgerond te zijn. Een grondiger studie van deze ‘Duitse paragraaf’ in de biografie werd aangevat door Bert Govaerts (in Litera- | |
| |
tuur, jg. 7, nov. dec.. 1990). Maar ook hier blijven nog veel gegevens onbekend. Pas uitgebreide brievenpublikaties en verder onderzoek zullen opheldering kunnen brengen.
In de jaren vijftig volgt een nieuwe kortsluiting met het lezerspubliek. In Oproer in Congo (1953), een roman die door zijn Congo-reis in 1951 was geïnspireerd, ventileerde Walschap nogal ongecomplexeerd zijn opvattingen over de superioriteit van de blanke beschaving - opvattingen die hij opnieuw zou formuleren in een artikel van 1965. Vanaf het einde van de jaren vijftig, volop in de jaren zestig, zou hij bovendien nog een uitdagende discussie aangaan met de vertegenwoordigers van de Nouveau Roman. De schrijvers van het nieuwe proza konden in zijn ogen geen genade vinden omdat, in zijn onveranderd gebleven literatuuropvatting, kunst steeds een zin moet geven aan de werkelijkheid, of een morele/maatschappelijke functie, een ‘waarheid’ dus moet hebben. Dat alles heeft geleid tot een nieuwe rechtstreekse confrontatie, deze keer met enkele vrijzinnige jongeren.
Het werk en het optreden van Walschap zijn zo veelkantig geweest, dat het niet zinvol lijkt en ook niet heel relevant hem in een of ander ‘kamp’ binnen te willen halen. Het gevaar van de oeverloze polemiek loert overal en dreigt ook nu nog serieuze studie te bemoeilijken. Maar het werk staat er, en op de historische én literaire betekenis van dat werk valt nu al niets meer af te dingen. Een ‘eerste’ monografie als die van Jos Borré bevestigt dit niet alleen, maar doet ook, en vooral, verlangen dat er snel meer werk zou kunnen worden gemaakt van de Walschap-studie.
| |
Literatuur:
jos borré, Gerard Walschap. Rebel & missionaris, Dedalus, Antwerpen, 1990, 270 p. |
karel wauters, Het ‘geval Walschap”. Een analyse van de beslissende fase: het debat over de katholieke roman (1934), UIA, Antwerpen, 1989 (Antwerp Studies in Literature, 10), 102 p. |
max wildiers, Denkend aan Walschap, Pelckmans, Kapellen, 1990, 62 p. (enkele brieven van Walschap aan Wildiers, met inleiding van deze laatste). |
gerard walschap, Verzameld werk, dln. 1-3, Manteau, Antwerpen, 1988-1990. |
|
|