Maar er zijn in dit boekje ook enkele dingen die tegenvallen. Zo bijvoorbeeld het publicitaire leugentje in het Voorwoord, als zou er tegenwoordig geen ander overzicht van de geschiedenis van onze taal beschikbaar zijn dan dat van de gespecialiseerde handboeken. Ook de opmaak: de verscheidenheid van lettertypes, het gebruik van de linker- én van de rechterbladzijde zowel voor de hoofdtekst als voor de uitweidingen, dit alles werkt deconcentrerend. Voorts de irrelevante tussentitels zoals 1200-1300, 1300-1500..., waaraan de hoofdstukjes over de geschiedenis van het Nederlands worden opgehangen. Niet erg aantrekkelijk, maar toch allemaal niet erg. Erger vind ik het volgende. In de loop van de Korte geschiedenis van de Nederlandse taal haalt de auteur (terecht) veel namen, feiten en gegevens uit Zuid-Nederland aan, die mede de ontwikkeling van het Nederlands hebben bepaald: Jacob van Maerlant, Walewein, Karel en Elegast, ‘Hebban olla vogala’, de schepenbrief van Boekhoute, de Sint-Servaeslegende, Reinaert de Vos, Vondel, Stevin... En schrijft hij ‘Er zijn in deze periode auteurs die welbewust de eigenaardigheden van hun eigen dialect vermijden, en Vlaams proberen te schrijven. Later wordt Brabants het voorbeeld en in de zestiende eeuw het Hollands’ (p. 47). ‘De provincie Holland, politiek zoals als economisch en cultureel het centrum, gaat de toon aangeven, ook wat de taal betreft. Het Hollands wordt het voorbeeld. Dat is te zeggen, het Hollands met vele Vlaamse en Brabantse elementen. Juist naar de Hollandse steden vluchten veel Zuidnederlanders. Niet de geringsten kwamen daarheen en zij drukten hun stempel op de taal. Het Hollands met Vlaams-Brabantse elementen wordt door de politieke omstandigheden de standaardtaal. En dat is feitelijk verder zo gebleven’ (p. 57). Joop van der Horst verwijst met andere woorden geregeld naar de fundamentele bijdrage van de Zuidnederlanders aan de geschiedenis van
het Nederlands. Waarom wekt hij dan in het (overigens vriendelijke) hoofdstukje over België de indruk dat het Belgische deel van het Nederlandse taalgebied pas na 1830 echt tot die geschiedenis is gaan behoren? Of, hoe leg je de eerste zin van dat hoofdstukje uit? Die luidt: ‘Tot dusverre is bijna alleen gesproken over de geschiedenis van het Nederlands in Nederland’. Ofwel heeft hij te weinig aandacht besteed aan het ontstaan en de ontwikkeling van het Nederlands buiten Nederland, ofwel heeft hij vergeten dat hij dat gedaan heeft... Dat in verband met de invloed van de Taalunie de samenwerking tussen Neerlandici uit Noord en Zuid rond de ANS en de grote woordenboeken niet de nodige aandacht krijgt, is ook een mankement. Oefent het Zuiden vandaag de dag geen naspeurbare invloed uit op de ontwikkeling van het Nederlands?
Deze kritische constateringen kunnen mij er niet toe verleiden om de auteur een staatsnationalistische visie op de taal toe te schrijven. Zo kennen we hem niet, uit zijn bijdragen in Ons Erfdeel niet, uit die in Onze Taal niet. Alleen ben ik bang dat een onzorgvuldige structurering van een deel van zijn boekje en de breuk tussen het hoofdstuk België en de rest van zijn Korte geschiedenis van de Nederlandse taal bij sommige lezers negatieve gevoelens kunnen versterken: teleurstelling in Vlaanderen, zelfgenoegzaamheid vanaf ‘Dutch Heights’. Dat was zeker niet de opzet van Joop van der Horst en zijn medewerkers. Dat mag ook niet het resultaat zijn van hun waardevolle boekje.
Omer Vandeputte
j.m. van der horst en f.j. marschall, Korte geschiedenis van de Nederlandse taal, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam, 136 p.