gustus 1940 in Londen opgericht om met geldinzamelingen de Nederlandse bijdrage aan de geallieerde oorlogsvoering te versterken. Dit ‘Spitfire Fonds’ was een particulier initiatief dat ruim twintig miljoen gulden bijeenbracht, waarmee ondermeer 100 Spitfires, tientallen bommenwerpers, een torpedojager en ander oorlogsmaterieel werd aangeschaft voor de Britse en Nederlandse krijgsmacht. De collectes onder Nederlanders over de gehele wereld waren tevens een kristallisatiepunt voor nationale gevoelens. Na de val van Nederlands-Indië, waaruit meer dan negentig procent van de ingezamelde gelden afkomstig was, leidde het fonds een sluimerend bestaan. In 1946 werd het heropgericht met een culturele doelstelling. Het denkbeeld voor deze transformatie was ingegeven door het Nationaal Instituut, een curieuze organisatie die in de illegaliteit wortelde en sedert eind 1945 onder voorzitterschap van Prins Bernhard stond. Deze ‘Centrale organisatie tot verdieping van het nationaal bewustzijn en tot versterking van de nationale saamhorigheid’ vertoonde een opvallende personele en ideële verwantschap met het vooroorlogse ‘volkseenheidsstreven’. Veel stafleden waren afkomstig uit de sfeer van volksopvoeding en jeugdbeweging waar ook het eenheidsstreven sterk leefde. Mr. dr. J. in 't Veld die voor de oorlog als sociaal-democratische burgemeester actief was in de Nederlandse Gemeenschap, werd na de bevrijding de eerste voorzitter van het Nationaal Instituut. Ook speelde Anton van Duinkeren een actieve rol in het Instituut.
Het Nationaal Instituut kan beschouwd worden als de culturele pendant van de Nederlandse Volksbeweging, de doorbraakorganisatie waarvan opkomst en verval zich vrijwel gelijktijdig voltrokken. Het Instituut streefde naar een soort culturele doorbraak in de levensbeschouwelijke en geografisch verdeelde Nederlandse samenleving door het nationaal erfgoed te benadrukken dat de maatschappelijke scheidslijnen overspande. Cultuur werd zo een middel om een nationaal ideaal te verwezenlijken. Het streven naar versterking van het nationaal bewustzijn was daarnaast gericht tegen buitenlandse culturele invloeden. Het Instituut wilde de volksmuziek, volksdans, lekenspel en andere kunstzinnige uitingen van vaderlandse bodem verdedigen tegen het oppervlakkige vermaak van over de grenzen. Interessant is dat bij de afbakening van de nationale cultuur de taalgemeenschap met Vlaanderen en de ‘stamverwanten’ in Zuid-Afrika vanaf het begin een plaats werd toegekend. De Nederlands-Vlaamse Vereniging Noord en Zuid en de Zuid-Afrika Vereniging behoorden tot de instellingen die in het Instituut waren vertegenwoordigd.
Het Nationaal Instituut was geen succes. Het wierp zich op de organisatie en regulering van herdenkingen en de oprichting van monumenten en bemoeide zich via het ‘Entertainment Committee’ met het vermaak van Canadese militairen. De overige activiteiten op cultureel terrein waren dermate verbrokkeld en ongecoördineerd dat het Instituut nimmer een voet aan de grond kreeg. De dwangmatige pogingen tot ‘culturele ordening’ stuitten hiervoor teveel op de verzuilde autonomie op geestelijk gebied. Begin 1947 moest het Instituut definitief de deuren sluiten. Als laatste redmiddel was vanuit het noodlijdende Nationaal Instituut het plan gelanceerd om het Londense Prins Bernhard Fonds nieuwe leven in te blazen als ‘Fonds voor Geestelijke Weerbaarheid’.
Het fonds stelde zich sedert 1946 ten doel ‘de zelfwerkzaamheid van het Nederlandse volk op het gebied van wetenschap, kunst en cultuur in het algemeen’ te bevorderen. Het fonds deed dit door financiële steun te verlenen aan personen en organisaties die culturele initiatieven aan de dag legden. Het fonds streefde er naar de ‘plaatselijke massa cultureel actief te maken’. Hierbij hadden vooral de Anjerfondsen, die in 1947 in alle provincies en de drie grote steden werden opgericht, een taak. In later jaren riep het fonds een aantal prestigieuze culturele prijzen in het leven, waaronder de in 1950 ingestelde Zil-