lijk cultureel optreden naar buiten, de noodzaak tenslotte van een versterkte Taalunie om ons als Nederlandssprekenden staande te houden in Europa. Alles bij elkaar is het stof waar tegenwoordig in Noord en Zuid menig symposium over wordt volgepraat. Simons zegt er de meest wezenlijke en verstandige dingen over in nog geen zestig ruim bedrukte bladzijden, en dan nog rijkelijk geïllustreerd met verhelderende voorbeelden en bijzonderheden.
Een ideale inleiding tot de problematiek dus, lijkt het, bijvoorbeeld voor wie zich snel zou willen voorbereiden op het volgende congres of symposium. Culturele integratie voor beginners, luidt dan ook de ondertitel. Toch is een waarschuwing daarbij niet misplaatst. Het boekje moet wel heel zorgvuldig gelezen worden, zorgvuldiger misschien dan waartoe het zelf door zijn ongedwongen toon uitnodigt. De informatie erin is heel compleet, zodat je er alleen al daardoor gemakkelijk overheen leest, maar er is nog iets anders. Simons wil laten zien waar de goede weg ligt tussen de klippen door; daartoe laat hij het licht vooral vallen op de goede weg, en blijven de klippen in de schaduw. Wie zijn boekje argeloos leest, kan daardoor de indruk krijgen dat wat zo evident nodig en verstandig is, ook zonder al te veel moeite zijn beslag zal krijgen.
Neem zijn passage over de vaste boekenprijs. Bekwaam bouwt Simons daarvoor een sterk pleidooi op, hij haalt de rapporten van Van Baelen en Van Empel aan - maar hij noemt het ontmoedigende dwarsliggen van minister Dewael niet. Als hij het incident van minister Ritzen en het Nederlands aan de universiteit beschrijft, legt hij alle nadruk op de goede afloop: het protest in Nederland tegen het Engels als universitaire voertaal, de ommezwaai van Ritzen zelf. Het lijkt of we er alleen maar wijzer van geworden zijn, uiteindelijk, en dat is zeker een kant van de zaak. Maar het is ook waar dat aan sommige Nederlandse universiteiten het Engels blijft oprukken en in die opmars kunstmatig wordt gesteund door de colleges van bestuur, en dat vermeldt Simons niet.
Ook over de problemen waarmee de Taalunie zelf te kampen heeft worden we door hem niet al te uitvoerig voorgelicht. Hij constateert wel dat de toegenomen culturele contacten veelal geheel buiten de Taalunie zijn omgegaan, hij laat tussen de regels door ook wel merken dat hij die organisatie graag actiever zou zien, hij betreurt het mislukken van de samenwerking in de ‘Stichting voor Vertalingen’ en de plannen voor een Engelstalig blad van de ‘Stichting Ons Erfdeel’, maar hij weidt niet uit over de eindeloze ambtelijke loopgravenoorlog die aan zoveel van die tegenvallers ten grondslag ligt. Liever richt hij het oog op nieuwe kansen.
Natuurlijk kent Simons de problemen heel goed, dat zou ook moeilijk anders kunnen voor een Vlaams voorzitter van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Ze zullen hem zeker soms frustreren, en misschien zelfs hem vlagen van moedeloosheid bezorgen. Het is eigenlijk vooral de zwaarte van de titel van zijn boekje, en van het motto uit King Lear (‘The weight of this sad time we mus obey; Speak what we feel, not what we ought to say’) die daarvan iets verraadt. Maar of het nu vanwege zijn temperament is of vanwege zijn positie als ingewijde, hij kiest niet voor het uitdiepen en aan de kaak stellen van alles wat er mis gaat en nog kan gaan. Anderen mogen afdalen in de diepere krochten van het ravijn tussen Essen en Roosendaal. Simons is de man die er voortdurend over heen en weer springt, en zo aantoont dat het al met al niet onoverkomelijk is. Dat is buitengewoon nuttig, en we mogen hopen dat hij er nog lang mee zal doorgaan.
Aad Nuis
ludo simons, Het ravijn tussen Essen en Roosendaal. Culturele integratie voor beginners, Kritak, Leuven, 1990, 64 p.