Theater
De Gecroonde Leersse in het NTG (Gent)
Ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarige bestaan pakt het Nederlands Toneel Gent uit met een volledig Nederlandstalig repertoire. Dat is een erg verdienstelijk initiatief, want er wordt in onze theaters al te weinig met de eigen dramatische literatuur gewerkt. Ook het opfrissen of her-interpreteren van ‘klassieke’ teksten behoort tot de levensnoodzakelijke omgang met de eigen cultuur. Het is dus ook een interessante uitdaging om het bekende stuk De Gecroonde Leersse (1688) van de Duinkerkse rederijker Michiel de Swaen opnieuw op de planken te brengen. Het gaat hier om een farce, waarvan de commentatoren ‘de uitstekende compositie, de pittige werkelijkheidszin... en de vlotte dialoog’ hebben geprezen (J.H. Gartens in zijn editie: Michiel de Swaen, De Verheerlijckte Schoenlappers of De Gecroonde Leersse, Gorinchem, 1969).
Binnen een klassieke vorm - vijf bedrijven, gebruik van alexandrijnen - combineert De Swaen twee plots. Een vermakelijke anekdote
‘De Gecroonde Leersse’ opgevoerd door het Nederlands Toneel Gent.
over Keizer Karel die incognito een schranspartij bij een schoenlapper meemaakt en deze nadien aan het hof ontbiedt, wordt op het eind netjes verbonden met het traditionele gegeven van de twee knechten die beiden dingen naar de hand van de dochter van hun patroon. Bij de dagvaarding voor Keizer Karel blijkt dat niet de rijke, door de vader verkozen kandidaat maar wel de armere, door het meisje en de moeder geprefereerde minnaar, uit het rechte hout gesneden is.
Meer dan enig ander genre, nodigt dit soort klucht uit tot een creatieve aanpak. Met zo'n stuk kun je als theaterartiest eens naar hartelust stoeien. En dat heeft het N.T.G. duidelijk willen doen. Heel verdienstelijk in deze produktie is het scènebeeld van Niek Kortekaas. We zien hier geen realistische weergave van een schoenlapperszaak, maar een, aanvankelijk in het duister gehulde, grote ruimte. Plots dondert er een massa schoenen uit een valluik naar beneden. Die chaotische hoop schoenen maakt verder het decor uit. Hij suggereert iets van het carnavaleske, van het ongeremde van het vastenavondspel. En af en toe wordt er inventief mee omgesprongen. Als er een groot, wit laken overheen gelegd wordt, staat meteen de tafel voor een smul- en braspartij klaar. Later wordt ook de weg waarlangs schoenlapper Teunis en de zijnen zich naar de Keizer moeten begeven, met de massa schoenen afgelijnd. Dit is dus duidelijk een setting voor speels, misschien zelfs dol theater.
Regisseur Hugo Van den Berghe koos inderdaad voor een poesje-achtige benadering. Deze opvoering mikt op een boertigweelderige, uitbundige sfeer van carnavaleske vrolijkheid. De lief-desscènes tussen Jacquelijn en haar vrijers worden als parodieën op de balkonscène uit Romeo en Julia gespeeld. Maey komt van de markt terug met een reusachtige, volgeladen supermarktwagen. Af en toe is deze aanpak wel eens amusant maar over het algemeen blijft het allemaal gemakkelijk. Typisch en wat mij betreft ergerlijk, is het begin van de voorstelling. De Swaens klucht begint inderdaad met een niet zo appetijtelijke monoloog van Teunis die ‘al hoesten en rochelen’ opkomt en zich uitvoerig beklaagt over de kwalen van de oude dag, alvorens troost te vinden in de brandewijn. Moet er echter daarom zo nodig gedurende wellicht tien minuten of langer gepist en gerocheld worden?
Pjeroo Roobjee zorgde voor een hedendaagse hertaling. Naar eigen zeggen zocht hij daarbij naar