tijn Huygens' visie op de wereld en de opkomst van de experimentele natuurwetenschappen. Opmerkelijk is dat zij tevens ruime aandacht besteedt aan de opvattingen van buitenlandse grootheden als Kepler en Francis Bacon, waarvan de invloed op de Hollandse cultuur nooit erg groot kan zijn geweest.
Zich baserend op de theorieën van Kepler komt Alpers tot de bewering dat in Holland het schilderij werd opgevat ‘als vervanging van het oog’, terwijl het in Italië gezien werd ‘als object in de wereld’ (p. 70). De Hollandse schilder zou bij het weergeven van wat hij zag zijn eigen persoonlijkheid hebben uitgeschakeld, waardoor een objectief beeld ontstond. De Italiaanse kunstenaar gaf daarentegen een persoonlijke interpretatie van de door hem geobserveerde werkelijkheid.
Als voorbeeld van de Hollandse wijze van weergeven wordt ‘Het gezicht op Delft’ van Johannes Vermeer genoemd. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat dit stadsgezicht geenszins een afdruk van de werkelijkheid is. Uit vergelijking met topografische prenten en tekeningen blijkt dat Vermeer op verschillende punten is afgeweken van de werkelijke situatie om zijn compositie te versterken. Ook veel landschapschilders gingen op een dergelijke wijze te werk. Zij manipuleerden de werkelijkheid om zo tot een voorstelling te komen die visueel aantrekkelijk is en bepaalde gevoelens bij de toeschouwer kan opwekken. Hoewel het op het eerste gezicht lijkt alsof de realiteit is gereproduceerd, gaat het in feite om een beeld van de werkelijkheid dat naar eigen inzicht is aangepast. Een dergelijke werkwijze komt niet overeen met opmerkingen van Alpers als ‘de nadruk komt te liggen op het kopiëren van de wereld’ (p. 64) en ‘het bewustzijn van de eigen persoonlijkheid van de kunstenaar dat wordt opgeofferd aan de visueel waargenomen wereld’ (p. 65).
Ook de Hollandse stillevenschilders beperkten zich niet tot het louter beschrijven van de werkelijkheid. De manier waarop zij voorwerpen met elkaar combineerden werd sterk bepaald door een streven naar harmonie in de compositie. Hun oog boorde zich zeker niet ‘plompverloren in de wereld’ (p. 115). In het algemeen kan gesteld worden dat bij de Hollandse schilders de keuze van de weer te geven elementen, hun onderlinge combinatie en de wijze waarop ze zijn afgebeeld, in belangrijke mate berusten op een persoonlijke interpretatie van de werkelijkheid. Opmerkingen die Alpers hanteert voor de Italiaanse kunst, zoals dat een voorstelling kan worden beschouwd als ‘een maaksel van de kunstenaar’ (p. 66), zijn evengoed van toepassing op Hollandse schilderijen.
Het feit dat Alpers aan het interpretatieve karakter van veel Hollandse kunstwerken voorbijgaat, is kenmerkend voor haar gehele boek. Krampachtig probeert zij te bewijzen dat de Hollandse kunst zuiver beschrijvend is, waarbij alles wat haar theorie zou kunnen ontwrichten onder het tapijt wordt geveegd. De kunstwerken zelf zijn niet het uitgangspunt, maar dienen vooral ter illustratie van beweringen die op denkbeelden van Kepler, Bacon en anderen gebaseerd zijn. Verscheidene kunstenaars en stromingen blijven buiten beschouwing omdat zij niet in het betoog passen. Dit is nogal vreemd voor een boek dat de pretentie heeft om de gemeenschappelijke aard van de Hollandse zeventiende-eeuwse schilderkunst bloot te leggen. Maniëristen, Caravaggisten, Classicisten en Italianisanten worden vrijwel genegeerd, waarschijnlijk omdat zij duidelijk door de Italiaanse kunst beïnvloed werden. Jan Steen komt slechts terloops aan bod. Dit is niet verwonderlijk aangezien zijn werk bij uitstek verhalend genoemd kan worden. Rembrandt was voor Alpers kennelijk een probleem. Zijn werk past niet in haar model van beschrijvende kunst, maar hij is te belangrijk om weg te laten. Vandaar dat Rembrandt op nogal geforceerde wijze