eigenzinnige taal die bol staat van germanismen. Bovendien kan je hem verwijten dat hij zijn gevolgde model vooraf niet nader toelicht (zoals b.v. Burke dat schitterend doet). Wel biedt hij de lezer van tijd tot tijd ‘een terugblik’ als vluchtheuvel, waarbij de overvloed aan materiaal en de geponeerde stellingen overzichtelijk worden geresumeerd.
Het is dus geen ontspanningslectuur. De schrijver gaat er van uit dat de lezer met het oeuvre van en de problematiek rond Bosch vertrouwd is.
Ook heeft Vandenbroeck duidelijk geen oog voor een stijlkritische benadering van Bosch' werk. Hij lijkt zich niet te bekommeren om de vraag wat van de hand van Bosch zelf is en wat uit zijn atelier komt. Voor wie Bosch als picturaal scheppend kunstenaar waardeert, is het soms irritant hoe Vandenbroeck hieraan voorbij gaat en Bosch' werk behandelt alsof het om een stuntelige volksprent gaat. Maar de schrijver licht de lezer van tevoren in: hij stelt zich tot doel ‘om de onverklaarbaar schijnende beeldwereld van schilder Jeroen Bosch... te verklaren’
Hij wijst erop - en terecht - dat op dit punt al heel wat onzin geschreven is en wil daarom komen tot een ‘overkoepelend inzicht in de drijfveren, het waarden- en normenstelsel, de mentale structuur die het gehele Bosch-werk schragen’ (p. 10). Hij treedt hiermee in het spoor van de ‘Gentse school’ (Domien Roggen, Louis Lebeer, Jan Grauls, Paul De Keyzer) en Dirk Bax. Maar Vandenbroeck gaat consequent een heel stuk verder en plaatst Bosch binnen een ruim raamwerk van de mentaliteitsgeschiedenis en de historische culturele antropologie.
Hij doet het met een verbazing-wekkende eruditie en zorgt nauwlettend voor een kritisch verantwoorde benadering.
Het boek mag dan bij de lectuur een aantal remmingen oproepen, de lezer raakt vlug in de ban van het overvloedige materiaal dat Vandenbroeck aanbrengt, van zijn rigoureuze methode en de vaak creatieve gedachtengang. ‘Nog decennia lang zullen kunst- en cultuurgeschiedenis kunnen profiteren van de hier verzamelde gegevens en visies’, leest men op de rugzijde van het boek en dit is echt niet overdreven. Uiteraard roepen heel wat van zijn stellingen vragen en tegenwerpingen op, van een grensverleggende studie als deze kan men niet anders verwachten. In 1989 verscheen nog een Boschbijdrage van Paul Vandenbroeck ‘Jheronimus Bosch’ zogenaamde ‘Tuin der Lusten’ in het Jaarboek van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen, 1989, pp. 9-210.
Hiermee beschikken we - in een bewerkte versie - over het deel van zijn doctoraatsthesis dat niet in de EPO-uitgave was opgenomen. Het moet gezegd dat deze tekst heel wat toegankelijker is en wie zijn Bosch boek doorgelezen heeft, neemt er met enthousiasme deze 200 dichtbedrukte pagina's bij.
Het begrip stadscultuur tenslotte licht Vandenbroeck verder toe in een artikel in Gemeentekrediet, Driemaandelijks tijdschrift, 44ste jaar, 1990/2, nr. 172, pp. 17-41.
Paul Huvenne
paul vandenbroeck, Jheronimus Bosch, tussen volksleven en stadscultuur, Epo, Berchem, 534 p.