wat heb ik aan m'n leven. Hij wreef over zijn adamsappel.
‘Een, drie, vijf, zes, zeven, jij Lenie kusje geven’, riep ze opgewonden. ‘Goed hè’.
De vrouw naast hem drukte het kussen in haar buik, waarna ze onverminderd voortschommelde.
‘Ander’, zei Greetje, ‘A, B, C, D, E, F, G, I, K?’
En al die tijd wreef hij over zijn adamsappel, alsof het een dichtknobbel was die tegen wil en dank in beweging moest blijven: alles beter dan stilstand. A, B, C, D, E, F, G, I, K, het wordt tijd dat ik emigreren ga, dacht hij. Of het wordt tijd dat ik Salko verrot sla. Allemachtig, dit verdient Greetje niet. Kan zij het helpen! ‘A, B, C, D, E, F, G, I, K, Lenie maakt chocoladevla’.
De personages schijnen allemaal wel een beetje gekte in zich te dragen, maar dat kan men hun, gezien de aard van hun levensloop, nauwelijks kwalijk nemen. Storend is wel, dat de schrijfster, verdwalend in haar eigen zin voor detail, hun gedachten meegeeft waarvan elk zinnig mens op de duur gek zou worden. Alles wat gevoeld of gezien wordt, moet nodig met iets worden geassocieerd, zodat bijna elke bladzijde een paar vergezochte vergelijkingen bevat, zoals ‘De bon kleefde aan haar handpalm zoals een koffiezakje aan de filter als ze het, voordat ze de koffie erin schepte, met filter en al onder de kraan hield’. En Greetje, die zich op een gegeven ogenblik uit angst in de overgordijnen wikkelt, wordt een geplooide sneeuwpop. ‘Nee, de gelaagde sneeuwman. Dat klonk beter. “Dag Sneeuwman”, zei ze en liet haar handen over de bobbel in het gordijn gaan’.
Vreemd is misschien wel dat deze gedachte bij Lenie opkomt terwijl haar minnaar bezig is haar man halfdood te slaan. Dat ze na vijfentwintig jaar saai huwelijksleven toch nog liefde voelt voor Louis wordt op het einde verrassend duidelijk, wanneer Lenie, Louis en Greetje alleen achterblijven en een ongelukkig tafereeltje met de zwaar toegetakelde Louis
Flip Willemsen (o1952).
bijna vredig wordt. En daarin ligt dan ook het mooie van deze roman: Flip Willemsen weet op een aangrijpende manier een portret te schilderen van een ouder wordend stel, dat door wel en wee van elkaar is weggegroeid, maar door hetzelfde wel en wee toch ook aan elkaar verknocht is. Zo denkt Louis wanneer Lenie treurend bij het graf van Josja zit: ‘Ze hamstert tranen in d'r wangen, dacht hij. Een uitpuilende provisiekast. En o wee als ik eraan kom. Afblijven Commandeur. Huil dan, huil dan, huil. Maar dat deed ze niet. “Doe dan in ieder geval je jas goed dicht. Zo vraag je om een longontsteking”.’
Kam je haren, knoop je jas dicht want ik houd van je: de dwaasheid van de personages ligt in hun overmogen om hun liefde te uiten. En dat is gevaarlijker dan men op het eerste gezicht wel zou denken.
Gerti Wouters
flip willemsen, De Gelaagde Sneeuwman, Querido, Amsterdam, 1990, 115 p.