Luc Boudens (o1960)
hoofdpersonage Stefan Meirhaeghe kwellen, tastbaar te maken voor de lezer. Twaalf ellenlange dagen uit het troosteloze bestaan van deze barman in het café Shakespeare krijgen we voorgeschoteld. Met Stefan als treurige gids sleuren we ons door de ‘wervelende stede’ Kortrijk, die uitblinkt in middelmatigheid en kleinburgerlijkheid. Stefan probeert zich voor de algehele verstikking in dit banale en liefdeloze tranendal te behoeden door respectabele hoeveelheden drank tot zich te nemen, de caféklanten de huid vol te schelden en met grove practical jokes voor schut te zetten, en wat lichamelijke exercities te doen met toevallig opgescharrelde jongelieden.
Moet het nog gezegd dat Stefan diep ongelukkig is, naar liefde smacht, en wanhopig op zoek is naar de zin van het leven? Het tragische aan zijn opgeschroefde cynische instelling is, dat elke daad, elke gedachte en elk gevoel in een vacuüm van willekeur en verwisselbaarheid gevangen zit. Alles is immers doffe ellende. In een zeldzaam opmerkelijke passage schreeuwt de bezopen Stefan zijn verdriet en haat uit tegen het standbeeld van Guido Gezelle in wie hij een deelgenoot vindt in het levensleed’. ‘Kent ge die, Guido? Kent ge dat soort? Dat zweert mekaar eeuwige trouw en na een jaar of twintig slaat dat zijn zogezegde Grote Liefde de kop in. Of ze schieten hem of haar aan flarden (...) Spijt dat ze nooit één keer over de schreef zijn gegaan. Gij hebt het wel gedaan, Guido, en het heeft u uw kop en uw kloten gekost. Maar mij gaan ze niet liggen hebben, dat zweer ik u’. Stefan gilde: ‘Mij gaan ze niet castreren. Ik steek al hun koperen schotels in hun gat. In hun vadsige reet. Sorry Guido. Ik heb schrik, Guido, zo een grote schrik’.
Juist door zijn gepassioneerd hunkeren naar enige zingeving is Stefan niet in staat om pragmatisch te berusten in de mistroostigheid en de beklemming die het menselijk bestaan nou eenmaal kenmerken. De enige oplossing is definitief breken. En dat doet hij uiteindelijk door uit Kortrijk weg te trekken. ‘Hij dacht richting Frankrijk te gaan trekken, iets nuttigs te gaan ondernemen. Druiven plukken of iets in die trant’. De plaatselijke bevolking zal opgelucht adem halen en zich ongestoord verder vergenoegen in haar middelmatigheid en kleinburgerlijkheid.
Uitzichtloosheid, Weltschmerz, kommer en kwel, walging en wanhoop. Het is allemaal teveel en het duurt te lang. Je kan zo eindeloos doorgaan. Eén dag, of vijf dagen, of twaalf, of vierendertig. Irrationeel verdriet en oeverloze verveling zijn saai. Het is trouwens zo vaak en zoveel beter beschreven. Stefans existentiële onmacht wordt ons voorgeschoteld met de subtiliteit van een doorzopen kroegganger, die de andere stamgasten aanklampt om zijn trieste levensverhaal te kunnen vertellen. De vergelijking met Reve's De avonden, die Boudens waarschijnlijk graag gemaakt ziet, is dan ook volkomen misplaatst. De boodschap is al gauw duidelijk en de aanvankelijke lichte sympathie voor of identificatie met het hoofdpersonage maakt snel plaats voor wrevel en irritatie. Het uitlezen van het boek is dan ook een weinig verdienstelijke oefening in het tegengaan van de verveling. Het plaatselijke café-idioom waarin de roman grotendeels geschreven is, verliest ook snel zijn folkloristische charme.
Het zijn inderdaad lange dagen, en daar lijkt de voortreffelijke flaptekst ons wel voor te waarschuwen. Hij is op de voorkant en de achterkant van het boek afgedrukt, als om duidelijk te maken dat zich daar tussenin weinig nieuws of interessants bevindt.
Jan Flamend
luc boudens, Het zijn lange dagen, Dedalus, Antwerpen, 258 p.