Marleen de Crée (o1941).
naar een nagenoeg boventijdelijk existentieel niveau. Tegelijk hebben beeldende evocatie en zintuiglijke stemmingen de overhand op beschouwing en intellect.
Dat literaire credo is reeds aanwezig vanaf de eerste poëtische proeven. De concrete realisatie blijft evenwel in de eerste bundels nog aarzelend; de thematische uitwerking mist vooralsnog aan diepgang en visie, en formeel schipperen de gedichten tussen traditie en behoedzaam modernisme (het achterwege laten van hoofdletters). De Crée geeft weliswaar blijk van een zeker talent, maar zoekt nog naar een eigen stem. Die ambivalenties treft men bijvoorbeeld al aan in het korte programmatische gedicht (p. 31) waarmee haar debuut, Ofelia speelt met de maan (1969), opent:
eenvoudige dingen schrijven
alleen de kleine dingen blijven.
Enerzijds getuigen dergelijke regels van een grote bescheidenheid en een voorkeur voor de alledaagse, enigszins getemperde romantiek. Anderzijds blijven evenwel de contouren van de am-bitieuze romantisch-symbolistische traditie aanwezig; zo is er sprake van ‘innig’, ‘onverholen’, ‘zingen’ en vooral van de onontbeerlijke ‘manen en violen’. Verinnerlijking, vervaging, muzikaliteit: het zijn de sleutelwoorden van deze poëzieopvatting.
Daarbij valt op hoe het gehele oeuvre van Marleen de Crée, ondanks de verscheidenheid aan motieven, in feite geschraagd wordt door één onderliggend grondthema: de persoonlijke ontmoeting tussen twee mensen in een directe ik-jij-relatie. Dat menselijke contact kan diverse vormen aannemen - van communicatie over vriendschap tot liefde en passie -, maar wordt inherent getekend door dubbelzinnigheden en complexiteit: tegelijk breekbaar en duurzaam, momentaan en blijvend, lichaam en geest, concreet en vervluchtigend, eerlijk en problematisch. In Florentijnse madrigalen (1973) wordt de liefdesthematiek gerelateerd aan de monumenten uit het verleden van Firenze, terwijl Bloem aan het bloed (1976) en In Between (1978) in veel sterkere mate de negativiteit van de relatie belichten (het lichaam, de tijd, de dood). Geleidelijk aan wint, parallel daarmee, ook het thema van de taal, de mogelijkheden en de grenzen van het hymnisch-poëtisch spreken, aan intensiteit.
Hoewel het allicht overdreven is om die eerste tien jaar als leerperiode te bestempelen, krijgt men niettemin de indruk dat de bundel Hemisferen (1981) een doorbraak betekent. In die bundel worden de diverse motieven op indringende wijze samengebracht en verwoord; blijkbaar verleent de sonnetvorm een geschikt kader om de tegenstrijdige gevoelens dynamisch te verwoorden. Het overkoepelende thema blijft dat van de liefde, maar het accent ligt nu veel meer op de kwetsbaarheid, de tijdelijkheid en het besef van onmacht. Het dichterlijke spreken wordt een krampachtig spreken tegen de barricaden van de dood.
Dat blijkt duidelijk uit de twee bundels Brieven aan Plinius (1984, 1988), die een (voorlopig?) hoogtepunt vormen in het poëtische oeuvre van De Crée. In deze opmerkelijke reeksen sonnetten neemt de dichteres afscheid van haar twee mentoren, Jozef de Belder en Maurice Gilliams. De gedichten staan in het teken van de finaliteit (het laatste, de duisternis, het najaar), en er zijn nog slechts de taal en de herinnering om het contact gedeeltelijk in stand te blijven houden. Daarbij verschuift het accent geleidelijk aan van de vruchteloos herhaalde pogingen tot communicatie naar een op zichzelf terugvallen van het dichterlijke ik. Bij wijze van voorbeeld citeer ik slechts het slotgedicht van de eerste reeks (p. 246):
ach, Plinius, dit zijn de laatste regels,