Ons Erfdeel. Jaargang 34(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 260] [p. 260] Hanny Michaelis Dit is het uur waarin ik niet alleen wil zijn. De zon schrijft met een beverige hand oranje tekens op de witte wanden, niet te doorgronden gruwelijk. Buiten laten langgerekte wolken zich als panters op de huizen neer. Bloedsporen drijven op het water en in de kamer waar ik sta, alleen, dringt loodkleurig de schemering als een geruisloos onheil binnen. Het droge tikken van de klok gaat nadrukkelijker klinken als het kloppen van een snavel op de geelglazen muur van het Westen waarheen ik eens zal moeten gaan, onwillig en op loden voeten. Uit: Water uit de rots, 1957. [pagina 261] [p. 261] Het poesje dat die avond toen ik nog niet wist wat ons boven het hoofd hing, languit op je knie lag en zich door je liet strelen terwijl je andere arm me tegen je aandrukte zodat er een zonderlinge variant op de Heilige Familie ontstond, likt vol toewijding haar vel. Ze leeft gewoon door, net als ik trouwens, maar vermoedelijk zonder geheugen om haar tot tranen toe te sarren. Uit: Onvoorzien, 1966. Toen het onuitsprekelijke zich geopenbaard had in de sprakeloze taal van twee lichamen afgerond tot een, was er alleen nog vrede en welbehagen. Nu liggen wij, zei je, in Gods hand. En zo was het ook, maar zo kon het niet blijven. Uit: Onvoorzien, 1966. [pagina 262] [p. 262] Een heuveltop onder imposante wolken. Het uitzicht vriendelijk genoeg. Rode pannedaken tussen zomers geboomte, donkerblauw water met zonlicht bespat onderweg naar bossen aan de horizon. Ook stond er iemand naast me. Alle voorwaarden voor een idyllisch samenzijn leken vervuld toen ik ineens overvallen door een gevoel uit de oorlogsjaren (geen huis, wel onderdak, vogelvrij in de polder) terug werd gebracht tot mijn ware proporties: een hulpeloos wezen zonder naam, zonder betekenis dat ieder ogenblik van de aarde kan worden weggegrist en vermorzeld. Natuurlijk gebeurde er niets van dien aard. Ongedeerd en in de beste stemming daalden we de heuvel af. Alleen het gevoel bleek niet voor uitleg vatbaar, laat staan voor begrip. Uit: De rots van Gibraltar, 1969. [pagina 263] [p. 263] Tegen half september werd het na een legendarisch lange zomer opnieuw snikheet. In het stenen kamertje waar ze aan een zuurstof-apparaat geklonken lag daalde toepasselijk de schemering. Terwijl zeven verdiepingen lager voor de deur van het ziekenhuis een jongen en een meisje hoorbaar afspraken de volgende dag te gaan zeilen, kwam haar adem steeds langzamer, steeds zwakker. Bewusteloosheid had haar altijd zorgelijk en ietwat stuurs gezicht ontspannen alsof ze eindelijk verzoend was met haar lot. Vier dagen later liepen we in herfstig zonlicht onder blinkende wolken door de eerste gevallen bladeren, haar afscheidsmuziek (variaties van Mozart) nog in onze oren, niet droefgeestig, bijna opgewekt. Jaren erna begon ik plotseling te snikken toen ik een witkatoenen zak terugvond waarop ze met drie contrasterende kleuren lint het overbodige woord WAS had geborduurd. Uit: Wegdraven naar een nieuw Utopia, 1971. Vorige Volgende