menig gedicht spreekt immers op zijn minst de angst gevangen te raken, met andere woorden de inderdaad romantisch te noemen vrees een balling te worden in het hier en nu.
In de tweede bundel ‘De aanzet tot een web’ uit 1981 wordt dit laatste verder uitgewerkt. Er is sprake van een schijnbaar afgesloten verleden, dat de hang ernaar niet minder maakt en de zojuist genoemde vrees alleen maar versterkt. Ontsnappen lijkt moeilijk, zo niet onmogelijk te worden. Op dit geheel wordt al direkt gezinspeeld in het tweede gedicht, waarin de titel van de bundel ter sprake komt.
Het lijkt daarin te gaan om een bezoek aan een huis, waarin iemand moet wonen, die met ‘haar’ wordt aangeduid. Er gaat dreiging uit van het geheel, want dieren die een zekere huiver opwekken en die je gewoonlijk met dood in verband brengt, ontvangen de ‘ik’ en ‘Zij was er niet’ De laatste regels luiden als volgt: ‘En zij komt nooit meer terug, / zei haar spin, de aanzet tot een web / reeds strak gespannen om mij heen’.
Het verleden houdt in deze bundel enige malen verband met gestorven ouders, waarbij het lijkt of de relatie met de moeder-figuur het meest intens werd beleefd; er is daar sprake van een grote tederheid. Kees Fens heeft gesteld dat het gedicht ‘De polder’ hem sterk deed denken aan ‘De moeder, de vrouw’ van Nijhoff, maar ik zie in een ander vers, namelijk ‘De moeder’ zeker ook verwantschap met de grote voorganger. Ik citeer een paar regels uit Tellegens gedicht: ‘en alle schuiten varen traag voorbij / met mannen met petten / en een fiets op het dek, / en een jongen ligt in het gras / en ziet je zweven’. Die voorbijvarende boot, de aanwezigheid van de moeder en de jongen in het gras, die combinatie is niet het werk van een epigoon, maar vormt naar mijn smaak een mooi en persoonlijk geheel, dat tegelijk verwijst naar de genoemde dichter. Opmerkelijk is de opsomming met het herhaalde ‘en’, die reeds door velen als kenmerkend voor Tellegen is gezien.
In deze bundel lijkt Tellegen overigens nog meer dan in volgende bundels, in de greep van de klassieken te zijn. Icarus, de Styx, Orion, om er maar een paar te noemen, ze spoken over deze bladzijden. Ze verwijzen respectievelijk naar de nutteloosheid van elk streven, naar de onafwendbare dood en naar het (eerder genoemde) weg willen uit het als te vast gevoelde verband. Reizen suggereert voor dat laatste althans een tijdelijke oplossing. Er is in dat verband sprake van een verlangen naar ‘een trein, niet hier, / langs ondergaande zonnen, een voor een, / langs ingesneeuwde dorpen’.
In deze regels lees ik onder meer een eerste aanzet tot de prachtige reeks ‘Een zomerhuis in Rusland’ uit de in 1984 verschenen bundel ‘De andere ridders’. In het eerste gedicht hiervan ‘Glazovo 1916’ (zie bloemlezing), gaat het om een ontsnappen aan het heden, een terugkeer naar een geliefd verleden, al is het maar als ‘stofje’. Alleen op papier is zoiets mogelijk, maar die notie kom je vaker tegen in het werk van Tellegen. In de reeks gaat het om een voorgeslacht dat op tedere wijze wordt opgeroepen. In de afzonderlijke gedichten worden de figuren in de eerste regels tot leven gewekt om (op één uitzondering na) in de laatste regels weer te verdwijnen in de dood. Dat is ook het geval met ‘Een grootvader’ het laatste vers van de cyclus. Het slot luidt als volgt: ‘Toen zijn huishoudster hem iets vroeg, / iets wat te maken had met thee, / begreep hij haar niet meer. / Hij liep op een weg, omzwermd door spreeuwen. / De lucht verdween in het verschiet’. In dagelijkse taal wordt in deze regels zoiets pathetisch beschreven als het einde van een mens. De spreeuw is er ook weer, opnieuw samenhangend met sterven.
In deze bundel heeft Tellegen een eigen, soms bijna bittere, maar tegelijk lichte toon gevonden. Het is vaak alsof er iemand in zichzelf mompelend over de bladzijden waart, soms in grote eenzaamheid: ‘en niemand zal mij redden’, maar tegelijk is er sprake van zeer herkenbare zaken, die in vaak eenvoudige huiskamerbeelden worden omgezet. ‘Soms neem ik mij voor ergens een streep onder te zetten, / maar ik weet niet waaronder / en onder die streep is het donker / en nietig, // dan denk ik dat alles zo zal blijven als het altijd is / en sla mijn ogen neer. // Soms sta ik op het punt te vertrekken, / binnen / in het schemerlicht’. Het grote gevoel,