| |
| |
| |
Over de integratie van het Nederlandse en Vlaamse letterenbeleid
Nelleke van Maaren
NELLEKE VAN MAAREN
werd geboren in 1941 in Beverwijk. Studeerde Frans aan de R.U.Leiden. Vertaalster, o.m. van Botho Strauss en Victor Segalen. Bestuurslid van de Raad voor de Nederlandse Taal en letteren van de Nederlandse Taalunie. Actief lid van de (Nederlandse) VVL. Werkt aan de vertaling van een reeks romans van de Oostenrijkse schrijver Leo Perutz (1882-1957).
Adres: Statenlaan 35, NL-2582 GC Den Haag
Dwars door het Nederlandse literatuurgebied loopt een staatsgrens. Ten Noorden van die grens wordt door de éne overheid een bepaald letterenbeleid gevoerd, ten Zuiden daarvan door de andere overheid een ander beleid. Beide vormen van beleid hebben hetzelfde doel: het bevorderen van de produktie en verspreiding van Nederlandse literatuur, maar hanteren daarvoor verschillende middelen. Ze hebben echter één ding gemeen - beide richten zij zich zorgvuldig en uitsluitend op het literaire bedrijf binnen de eigen landsgrenzen. Dit leidt in allelei opzichten tot hoogst merkwaardige situaties. Naar buiten toe tot een versplinterde presentatie - en dus waardering - van een relatief groot taal- en literatuurgebied, die niet alleen weerspiegeld wordt in de simplistische, in andere Europese landen wijdverbreide misvatting dat ‘Vlaams’ en ‘Hollands’ twee verschillende talen zouden zijn, maar ook in het feit dat het belang en de reikwijdte van het Nederlands binnen de Europese gemeenschap ernstig wordt onderschat. Intern is het gevolg dat voor de in Vlaanderen gevestigde Nederlandse auteur of uitgeverij geheel andere regels gelden dan voor hun vakgenoten in het Noorden. De schrijver uit Antwerpen die in Amsterdam publiceert kan geen aanspraak maken op een werkbeurs, aanvullend honorarium of leengeld uit ‘Hollandse’ bron - en omgekeerd uiteraard. Dat dit weinig problemen op zou leveren wanneer beide landen op elkaar afgestemde regelingen en financiering kenden, zal duidelijk zijn, maar helaas is de realiteit anders.
| |
| |
Nu moet dit alles niet worden toegeschreven aan onwil of boze opzet van beide overheden, maar worden gezien als een eenvoudig gevolg van het feit dat landen traditioneel hun nationale autonomie wensen te handhaven, en daarbij - ten onrechte - weinig verschil zien tussen autonomie op het gebied van - bijvoorbeeld - het politieapparaat en autonomie op het gebied van letterenbeleid. In het denken - en ik zeg met opzet het denken, niet de praktijk - over deze kwestie is gelukkig de laatste jaren wel enige verandering ingetreden. Een belangrijke formele stap was de oprichting van de Nederlandse Taalunie in 1980. In het Verdrag inzake die Taalunie wordt als een van de hoofddoelstellingen ‘de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren’ en ‘de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland’ genoemd. Dat voor die gemeenschappelijke bevordering naar buiten toe een grotere samenwerking, afstemming en integratie in het binnenlands beleid noodzakelijk is, wordt weliswaar niet expliciet gesteld, maar dat spreekt uiteraard vanzelf. Goed. Daarmee is in de eerste plaats de in dit verband onzinnige discussie over ‘één of twee literaturen’ van de baan. Niet dat we met de nieuwe, eleganter klinkende dooddoener ‘één in verscheidenheid’ veel verder komen - ook dit lijkt in de praktijk vooral een politieke legitimatie om niet alleen niets te doen, maar zelfs voor desintegratie. De ‘Stichting voor Vertalingen’, de enige geïntegreerde instelling op letterengebeid, is per 1 januari 1991 opgeheven en haar taken zijn door nationale organen overgenomen. In de praktijk hebben de intenties van de Taalunie op letterengebeid tot nu toe tot weinig geleid - enkele reparatieregelingetjes en een poging om regelmatige contacten tussen ambtenaren van beide ministeries op gang te brengen. Wel ligt inmiddels bij de
betrokken ministers in Nederland en Vlaanderen de nota Contouren van een geïntegreerd letterenbeleid, waarin lange én korte termijnvoorstellen worden gedaan om de integratie in gang te zetten. Dit artikel sluit daar enigszins bij aan.
De belangrijkste factor in de versnelling van het denken en de discussie over deze zaken komt echter van buitenaf: de mededingingsbepalingen ven de Europese Gemeenschap - meer in het bijzonder het beginsel van non-discriminatie van personen - zijn niet alleen van toepassing op commerciële, maar evenzeer op culturele goederen en zullen vanaf 1992 gelden. Dat betekent bij voorbeeld dat iedere schrijver of uitgever die aan zekere criteria voldoet, ongeacht nationaliteit of land van vestiging, een beroep kan doen op het (Nederlandse) ‘Fonds voor de Letteren’ en het ‘Produktiefonds’. Een van de elementaire criteria is natuurlijk schrijven of publiceren in het Nederlands. Omdat de Vlaamse voorzieningen niet equivalent zijn, zal dit in de praktijk kunnen leiden tot een vloedgolf van aanvragen uit Vlaanderen. En terecht. Gezien de doelstellingen van bijvoorbeeld het ‘Fonds voor de Letteren’ - de bevordering van de Nederlandse literatuur - is daar niets tegen en veel voor te zeggen.
| |
| |
Op een praktisch vlak liggen de zaken uiteraard anders. De hausse van nieuwe aanvragen zal financiële consequenties hebben en er waarschijnlijk toe leiden dat niet alleen de recente verruiming van de financiële middelen van het Fonds te niet wordt gedaan, maar dat er grote tekorten ontstaan. Werkelijk veel zicht op die financiële gevolgen is er nog niet, zaken als aantallen aanvragen, in welke mate de aanvragers aan de kwaliteitscriteria voldoen enz. blijven bij gebrek aan vergelijkbare gegevens in feite een kwestie van pure speculatie. Voor het nieuwe ‘Produktiefonds’ geldt dit nog in veel sterker mate.
In plaats van nu in paniek dijken proberen op te werpen tegen de stroom ‘vreemdelingen’ uit het zuiden of zich te verkneukelen bij de misschien illusoire toekomstige mogelijkheden die het noorden zal bieden, zou het verstandig zijn deze datum van 1 januari 1992 als een goede aanleiding te beschouwen om spoed te zetten achter alle vroom beleden integratie-intenties. Angstige voorgevoelens en hooggespannen verwachtingen zijn immers slechte raadgevers, zeker als elementaire informatie ontbreekt.
Voordat de integratie-intenties kunnen worden geconcretiseerd, zullen er dus eerst feitelijke gegevens op tafel moeten komen over het Vlaamse en Nederlandse literaire bedrijf. Pas dan kan de basis worden gelegd om gezamenlijk tot een oplossing van de vele praktische en de paar ideologische problemen te komen.
De beste weg lijkt te beginnen met een inventarisatie van de huidige stand van zaken in beide landen, gevolgd door een - zeker niet uitputtende opsomming van de problemen die zich zullen voordoen bij een actief streven naar integratie van de twee beleidsvormen. Daarna komt het begrip ‘integratie’ zelf aan de orde, want ook daarvan zijn variaties denkbaar. Tot besluit een - evenmin uitputtende - poging om een aantal voorwaarden voor een begin van een oplossing te formuleren.
| |
Stand van zaken
Welke gelden zijn voor letterenbeleid beschikbaar en op welke manier en via welke instellingen worden zij aangewend?
| |
In Nederland
De verdeling van gelden voor de verschillende beleidsdoeleinden verloopt voornamelijk via zelfstandige fondsen.
Het grootste daarvan is het ‘Fonds voor de Letteren’. Het bestuur van het Fonds bestaat in hoofdzaak uit schrijvers en literaire vertalers die benoemd worden op voordracht van de Vereniging van Letterkundigen, de Raad voor de Kunst en het Fonds zelf. De financiële middelen worden aangewend voor
- | werkbeurzen voor schrijvers |
- | projectwerkbeurzen voor vertalers |
- | aanvullende honoraria voor schrijvers |
- | aanvullende honoraria voor vertalers |
- | reisbeurzen |
Beoordeling van de aanvragen voor werk- en reisbeurzen vindt plaats door voorbereidingscommissies bestaande uit drie bestuursleden. Beoordeeld wordt op grond van kwaliteits- en produktiviteitscriteria. Voor pro- | |
| |
jectbeurzen voor vertalers geldt dat het werk een hoge moeilijkheidsgraad moet hebben en/of veel research vraagt. Bovendien moet er een contract met een uitgever bestaan. Uitgaven ‘in eigen beheer’ komen niet in aanmerking. Voor debutanten zijn geen werkbeurzen beschikbaar - een auteur moet twee literaire boekpublikaties op zijn/haar naam hebben.
Aanvragen voor aanvullende honoraria worden beoordeeld door jaarlijks wisselende commissies voor elk van de verschillende onderdelen (in 1989 bijvoorbeeld 8 voor oorspronkelijk werk en 20 voor vertalingen). Deze laatste zijn samengesteld uit twee of drie deskundigen van ‘buitenaf’ onder voorzitterschap van een bestuurslid van het Fonds en brengen advies uit aan het Fondsbestuur. Bij vertalingen wordt zowel de literaire waarde van het oorspronkelijke werk als die van de vertaling beoordeeld. Van belang is daarbij ook, dat de vertaler van zijn uitgever in elk geval een honorarium heeft ontvangen dat overeenkomt met het standaardtarief (in 1990 was dat 9,1 ct. per woord. Het tarief wordt op gezette tijden bijgesteld in onderhandelingen tussen de literaire uitgevers en de Vereniging van Letterkundigen).
Wanneer aanvragers het niet eens zijn met de uiteindelijke beslissing van het Fonds om formele redenen - niet vanwege de kwaliteitsbeoordeling dus - kunnen zij in beroep gaan bij een Commissie van Beroep, waarin geen bestuursleden van het Fonds zitting hebben. Werkbeurzen worden toegekend in maandeenheden (op het moment f 3.200, (±57.600 BF) een geleidelijke stijging tot f 3.900.- (±70.200 BF) in 1994 is gepland) en variëren van één tot twaalf maanden (maximaal acht maanden voor vertalers). Voor werkbeurzen geldt een inkomensgrens van f 60.000, (±1.080.000 BF) belastbaar inkomen per jaar. Voor aanvullende honoraria geldt een inkomensgrens van f 52.000, - (±936.000 BF) uit niet literaire arbeid. Aanvullende honoraria voor schrijvers worden berekend in twee kwaliteitscategorieën - redelijk en goed, afhankelijk van het advies van de beoordelingscommissie - en op grond van de omvang van het werk. Ook aanvullende honoraria voor vertalers zijn verdeeld in twee kwaliteits-categorieën. Het tarief voor aanvullende vertalershonoraria bedroeg in 1990 respectievelijk 5,4 en 8,1 ct. per woord.
Het budget van het ‘Fonds voor de Letteren bedraagt voor 1991 f 5.121.884, - (±92.194.000 BF). In 1990 werden 191 aanvragen voor schrijverswerkbeurzen (van de 231) gehonoreerd. 93 aanvragen voor projectwerkbeurzen voor vertalers (van de 113). Verder werden 218 titels (van 256 aanvragen) aanvullend gehonoreerd aan ongeveer 155 schrijvers en 243 titels (van de 280) aan zo'n 160 vertalers. In het totaal werden 966 maandeenheden uitgekeerd (gemiddeld ontving een auteur 3,77 maandeenheden) en een bedrag van f 1.836.413 (±32.875.000 BF) aan aanvullend honorarium.
Een tweede belangrijk Fonds is het nieuwe ‘Produktiefonds voor de Letteren’. Ook dit Fonds stelt zich ten doel het bevorderen van de produk- | |
| |
tie van kwalitatief hoogstaande, oorspronkelijk Nederlandse literatuur, alsmede het bevorderen van de vertaling van literaire werk uit het Nederlands in andere talen (de z.g. ‘andersom’-vertalingen). Het combineert de taken die vroeger enerzijds door het ministerie van WVC, anderzijds door de (Nederlands-Vlaamse) ‘Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands letterkundig werk’ (kort: Stichting voor Vertalingen) werden verricht. In de eerste plaats gaat het om subsidies aan uitgevers ten behoeve van literaire boekuitgaven en literaire tijdschriften. Ook hiervoor moeten jaarlijks aanvragen - door uitgevers - worden ingediend die, eveneens op grond van kwaliteitscriteria, worden beoordeeld door de afdeling Letteren van de Raad voor de Kunst. Bij literaire boekuitgaven moet vooral gedacht worden aan omvangrijke projecten die zich over jaren uitstrekken dan wel aan publikaties die literair zeer belangrijk, maar commercieel volstrekt onhaalbaar zijn. Ook voor literaire tijdschriften gelden kwalitatieve criteria, maar daarnaast is de continuïteit van groot belang.
De tweede taak, het stimuleren van het vertalen van Nederlandse literatuur in andere talen, bestaat uit een actief beleid met betrekking tot buitenlandse uitgevers, vertalers en literaire manifestaties in het buitenland, subsidies aan buitenlandse uitgevers en/of vertalers - kortom, belangstelling wekken voor de Nederlandse literatuur door in en aan het buitenland informatie en financiële stimulansen te verschaffen. Het is te beschouwen als literaire public relations, een functie die niet alleen schrijvers en uitgevers, maar het hele imago van de Nederlandse literatuur in het buitenland ten goede moet komen. Het budget voor 1991 voor het ‘Produktiefonds’ bedraagt f 2.207.422,- (±39.733.000 BF) waarvan f 611.028, - (±11.000.000 BF) voor vertaalbeleid is bestemd.
Naast deze twee grote Fondsen geldt tot 1 januari 1992 een ‘Regeling Leenvergoeding’ die ten goede komt aan auteurs, uitgevers, vertalers, illustratoren enz. Van het totale beschikbare bedrag is in principe 30 bestemd voor uitgevers en 70% voor auteurs en andere betrokkenen. Het is geen auteursrechtelijke regeling, in die zin dat zij niet voor alle bibliotheken geldt, dat er maximum bedragen bestaan en aftopping ten behoeve van minder uitgeleend schrijvers en vertalers wordt toegepast en dat zij voor een deel gefinancierd wordt met directe subsidie van het ministerie van WVC. Ik wil hier niet op alle details ingaan, omdat de hele regeling in 1992 vervangen zal worden door een auteursrechtelijke leenrechtregeling. Dat betekent in hoofdlijnen dat alle boeken, platen, cd's in alle bibliotheken en andere verhuurinrichtingen onder de regeling vallen, dat er geen subsidies meer worden verleend en dat de verdeling van de geïnde gelden door een repartitie-organisatie buiten het ministerie van WVC zal gebeuren. De regeling zal dan niet langer een speciaal instrument voor het letterenbeleid zijn. Het is op het ogenblik te vroeg om te kunnen beoordelen hoe de resultaten van de auteursrechtelijke regeling precies zullen uitvallen, al is het vermoeden gerechtvaardigd dat vooral literaire auteurs en vertalers er in het algemeen gesproken niet op vooruit zullen gaan.
Een ander element in het letterenbeleid is de leesbevordering. Hiertoe behoort alles dat het lezen en kopen van boeken in het algemeen stimuleert. Voor literaire auteurs is daarin vooral belangrijk de Stichting Schrijvers School Samenleving (S.S.S.), die bemiddelt tussen scholen of vereni- | |
| |
gingen die graag een schrijver op bezoek willen hebben om een lezing te houden of uit eigen werk te lezen, en de schrijvers die zich daarvoor beschikbaar stellen. De schrijver ontvangt een honorarium van de school enz. dat wordt aangevuld met een suppletie van de Stichting. S.S.S. treedt ook wervend op, zij verzorgt in zekere zin de public relations in het binnenland. Omdat de suppletie alleen voor Nederlandse schrijvers geldt, is via de Taalunie een overgangsregeling opgesteld die ook Vlaamse schrijvers die in Nederland spreken van een aanvulling verzekert. Voor lezingen is een bedrag van f 837.683 (±15.000.000 BF) beschikbaar. Daarnaast is nog een bedrag van f 261.270, (±4.700.000 BF) uitgetrokken voor andere vormen van literaire leesbevordering, zoals bijvoorbeeld een groot bibliotheekproject. Voor incidentele manifestaties, staatsprijzen, het opzetten van een vertalershuis (voor buitenlandse vertalers die Nederlandse literatuur vertalen) en enkele kleinigheden is in het totaal een bedrag van f 664.228, - (±12.000.000 BF) voorzien.
In het totaal bedraagt het begrotingsbedrag voor letterenbeleid in 1991 f 19.500.000, - (±351.000.000 BF).
| |
In Vlaanderen
De verdeling van gelden ten behoeve van het letterenbeleid verloopt grotendeels via het Ministerie van Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap. Het ministerie wordt daarbij geadviseerd door de‘Commissie van Advies tot Bevordering van de Nederlandse Letterkunde in België’ (Commissie van Advies Letteren). De Commissie bestaat uit 11 leden die worden benoemd door de Minister van Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap. Voordrachten voor nieuwe leden komen uit de commissie zelf en moeten worden goedgekeurd door de Minister.
De Commissie adviseert over de volgende zaken:
- | werkbeurzen voor schrijvers |
- | additionele honoraria (vooral bestemd voor tijdschriften) |
- | aankoop tijdschriften (via abonnementenafname) |
- | aankoop boeken |
- | stimulering Nederlandse literatuur |
- | vertaalbeleid |
- | literaire prijzen en manifestaties |
Werkbeurzen voor schrijvers worden op aanvraag van de auteur toegekend. De Commissie maakt gezamenlijk een selectie uit de aanvragen, waarbij kwalitatieve en sociale (‘tekstuele’ en ‘contekstuele’) criteria worden gehanteerd. Dit advies gaat naar de Minister, die er op zijn beurt eigen beleidsideeën in verwerkt. De uiteindelijke toekenning gebeurt door de Minister. In 1980 werd aan 32 schrijvers (van de 180 aanvragen) een werkbeurs (van gelijke hoogte 250.000 BF (±f 14.000, ) verstrekt. Voor 1991 is een bedrag van 12.000.000 BF (±f 660.000, -) voor werkbeurzen beschikbaar. Voor literaire vertalers zijn geen werkbeurzen voorzien.
| |
| |
De aankoop van boeken is een subsidie aan uitgevers. Ook deze wordt op aanvraag verstrekt - van de uitgever natuurlijk. De commissie splitst zich in vijf secties van twee leden - proza, poëzie, essays en kritiek, drama, jeugd-en kinderliteratuur - alle voorgezeten door de voorzitter van de Commissie. Ook erkend belangrijke culturele en literaire tijdschriften worden gesteund door aanvullende honoraria voor de auteurs. Minder bekende of (nog) jonge literaire tijdschriften worden gestimuleerd via de aankoop van abonnementen. In het totaal is voor aankoop een bedrag van 8.300.000 BF (f 460.000, -) ter beschikking.
Daarnaast bestaat een tweede commissie - de ‘Commissie voor het Boek’ die de Minister adviseert inzake beleidskwesties op letterengebied die de contacten met Wallonië (le Conseil du Livre), Nederland en de Europese Gemeenschap betreffen. Hieronder ressorteren dus alle zaken die met nationale wetgeving te maken hebben - leenrecht bijvoorbeeld. De Commissie wordt formeel voorgezeten door de Minister, maar in de praktijk door een waarnemend voorzitter. Zij bestaat uit tien leden die worden voorgedragen door belangenorganisaties als de Vlaamse Uitgeversbond, de Vereniging van Letterkundigen, SABAM (auteursrechtenorganisatie), de Koninklijke Akademie etc. Voorts maken qualitate qua de voorzitter van de Commissie Advies letteren en ambtelijke afgevaardigden er deel van uit. Benoemingen gelden voor twee jaar en moeten door de Minister worden goedgekeurd. Lopende opdrachten zijn op het ogenblik adviezen inzake een ontwerp-decreet leenrecht, de vaste boekenprijs, reprorecht en de opzet van een onderzoek naar de sociaal-economische positie van auteurs.
Het beleid inzake vertalingen uit het Nederlands komt in grote lijnen overeen met wat daarover in verband met het Nederlandse systeem is gezegd. Het enige opvallende verschil is dat voorstellen, contacten e.d. op dit gebied eigenlijk buiten de Commissie Advies Letteren omgaan. Zij verlopen vooral via het Ministerie en (ten dele) de uitgevers. De Commissie heeft daarvoor het apparaat niet. Zij heeft natuurlijk wel een adviserende functie. Onlangs is in Leuven een Vertalershuis geopend, waar één ‘andersom-vertaler’ tijdelijk met een werkbeurs kan verblijven. De woonruimte wordt door een sponsor ter beschikking gesteld, de werkbeurs (totaal 600.000 BF (±f 35.000, -) per jaar) wordt door het Ministerie verstrekt. Het totale budget voor vertaalbeleid bedraagt 6.200.000 BF (±f 344.000, -).
Een element dat direct onder het Ministerie ressorteert is de regeling Lezingen. Dit valt onder leesbevordering. Schrijvers die een (voor)lezing op scholen of voor verenigingen houden ontvangen daarvoor een honorarium van overheidswege. De scholen zelf betalen in het algemeen niets, andere verenigingen soms wel. Dit is een geïnstituionaliseerde regeling die goed functioneert. Voor Vlaams-Nederlandse uitwisselingen geldt uiteraard de zelfde Taalunie-reparatieregeling die hierboven n.a.v. S.S.S. is gemeld. Andere aspecten van leesbevordering zijn subsidies aan het ‘Huis van de Poëzie’ in Leuven, het Poëziecentrum in Gent, aan literaire verenigingen, aan bevordering van jeugdliteratuur. In het totaal is voor leesbevordering een bedrag van 18.100.000 BF (±f 1.000.000, -) beschikbaar, waarvan 8.000.000 BF (±f 445.000, -)voor lezingen. Daarnaast bestaat een budget van 2.100.000 BF (±f 117.000, -) voor prijzen en festivals.
| |
| |
Het totale begrotingsbedrag voor letterenbeleid in Vlaanderen is ca. 61.700.000 BF (±f 3.430.000, -).
| |
Problemen
Een opsomming van de problemen en knelpunten die zich zullen voordoen als actief naar integratie wordt gestreefd, moet zich vanzelfsprekend beperken tot grote lijnen. Het lijdt geen twijfel dat al doende nog allerlei praktische moeilijkheden zullen rijzen die we nu niet in detail kunnen voorzien, maar waarvoor vermoedelijk bij voldoende goede wil - ook al doende - oplossingen gevonden kunnen worden.
Een eerste belangrijk probleempunt is de verschillende bestuurscultuur. Nederland kent een sterke neiging tot ‘afstandelijk’ bestuur via Fondsen die zijn samengesteld uit ‘betrokkenen’ en ‘deskundigen’ en hun financiële middelen ontvangen van de overheid. Men streeft vooral naar een ‘evenwichtige’ vertegenwoordiging van de verschillende belangengroepen en een vrij doorzichtige besluitvorming. Dat betekent dat de verschillende belangengroepen (op letterengebied b.v. Vereniging van Letterkundigen, Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond, Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum, de Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels enz.) goed georganiseerd moeten zijn om de inbreng en bestuurskracht te kunnen leveren die nodig zijn om hun belangen veilig te stellen. Je zou het, naar believen, een corporatistisch model of een harmoniemodel kunnen noemen. De bedoeling ervan is directe politieke invloed te vermijden en ‘het veld’ (diegenen die daadwerkelijk werkzaam zijn op het terrein van de letteren) er zoveel mogelijk bij te betrekken. Politieke beslissingen betreffen de toekenning van gelden, het aanwijzen van prioriteiten en de controle op het volgens de regels functioneren van de Fondsen. Een betrekkelijk nadeel van het systeem is dat het leidt tot een ‘vergadercultuur’ - ieder moet overleg met ieder plegen - en dat het vaak moeilijk is voldoende mensen uit ‘het veld’ bereid te vinden om commissies en besturen te bemannen/bevrouwen. Het gevaar bestaat bovendien dat beslissingen te veel in de richting van ‘de gulden middenweg’ zullen gaan, omdat dat nu eenmaal een kenmerk is van beslissingen die door commissies worden genomen.
Deze bestuurstraditie staat tegenover de sterke Vlaamse neiging om alles zoveel mogelijk binnen het ‘overheidshuis’ te houden en het letterenbeleid dus vooral door ambtenaren te laten uitvoeren. Als er een commissie wordt ingesteld, zoals de eerder genoemde ‘Commissie Advies Letteren’ en ‘Raad van het Boek’, zijn de de banden met het Ministerie nauw. Er wordt groot belang gehecht aan het politieke ‘evenwicht’ tussen de verschillende commissieleden en de politieke partijen spelen bijgevolg een belangrijke rol. Deze laatste zijn dan ook goed georganiseerd, in tegenstelling tot de belangenorganisaties - de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen, de Uitgeversbond enz. - en het ‘veld’ als geheel, waarop
| |
| |
immers weinig beroep wordt gedaan. In de praktijk komt dat de deskundigheid en het draagvlak in bestuur en beheer niet ten goede en is de uiteindelijke besluitvorming binnen het ambtelijk apparaat weinig doorzichtig. Daarnaast is het een probleem dat sommige zaken - leenrecht bij voorbeeld - op nationaal niveau geregeld moeten worden, omdat zij niet tot de competentie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap behoren.
Een knelpunt van andere aard, maar zeker niet minder belangrijk, vormt het grote verschil in financiële middelen ten behoeve van het letterenbeleid in Nederland en Vlaanderen. Zoals uit het bovenstaande blijkt is de macro-verhouding nu 19,5 miljoen (±351.000.000 BF) (leengeldregeling niet meegerekend) tegen 3,43 miljoen (61.700.000 BF) d.w.z. ruim 5:1. Deze verhouding geldt niet altijd voor vergelijkbare onderdelen (voor vertaalbeleid is die bijvoorbeeld 3:1). Er valt over te twisten wat de verhouding voor een geïntegreerde instelling zou moeten zijn. Wat moet het criterium zijn? Inwonersaantal (15 tegen 6 miljoen)? Dat zou 2,5:1 opleveren. Traditioneel (Stichting voor vertalingen, Taalunie) wordt 2:1 gerekend.
Het bevordert de duidelijkheid om in alle eerlijkheid te stellen dat in de Nederlandse fondsbesturen geen bereidheid bestaat om hun budget en de effectiviteit van hun regelingen op het spel te zetten. Dat zou, bijvoorbeeld, grote gevolgen kunnen hebben voor de zeer moeizaam verworven inkomenspositie van de Nederlandse schrijvers en een prijs voor integratie zijn die te hoog is en niet in redelijkheid gevraagd kan worden. Hoe ‘bot’ het dus ook klinkt, een integratie zal grotendeels moeten neerkomen op een Vlaamse aanpassing aan het Nederlandse systeem, in financieel en bestuurlijk opzicht.
Een vervelend gevolg van deze verschillen in bestuurstraditie en financiële middelen is dat aan beide zijden vaak angst en achterdocht jegens elkaar de kop opsteken. Enerzijds het beeld van de ‘arrogante droogstoppel’, anderzijds dat van ‘ondoorzichtig gesjoemel’. Juist daarom zijn deze financiële en bestuurlijke punten van zo cruciaal belang.
Een derde probleem is het grote tekort aan gegevens, waarvan boven al sprake was. Voor Nederlands is er het IVA-rapport over de sociaal-economische positite van auteurs uit 1987 - al enigszins achterhaald, maar bruikbaar - en verder de jaarverslagen van het ‘Fonds voor de Letteren’. Het beleidsplan van het ‘Fonds voor de Letteren’ van 1989 is in hoge mate gebaseerd op gegevens over de bestaande beroepspraktijk die daarin te vinden zijn. Om ook maar een begin van integratie, bijvoorbeeld op het vlak van het Fonds voor de Letteren te kunnen realiseren - ja zelfs om erover te kunnen praten - is het absoluut noodzakelijk dat er inzicht bestaat in de sociaal-economische situatie van Vlaamse auteurs. Hoe is de inkomenspositie van Vlaamse auteurs? Waar leven zij van? Hoeveel schrijvers, hoeveel vertalers zouden een beroep kunnen doen op het Nederlandse Fonds volgens de criteria die daar worden gehanteerd? 30? 300? Daaruit vloeien andere vragen voort: zijn die criteria redelijk (met name het criterium van produktiviteit, de inkomensgrenzen, het vereiste minimumtarief voor vertalers), indien zij zonder meer worden toegepast op auteurs die tot nu toe noodgedwongen een neven- of hoofdbetrekking nodig hadden om in hun levensonderhoud te voorzien? De Vlaamse situatie is nu eenmaal anders dan die in Nederlands, waar een beroepspraktijk is gegroeid. Ei- | |
| |
genlijk is praten hierover zonder concrete gegevens - zoals gezegd - pure speculatie. Een Vlaams onderzoek is lang aangekondigd, maar laat op zich wachten. Praktisch gezien moet zo'n onderzoek bij voorkeur op het Nederlandse IVA-onderzoek geënt zijn om vergelijking mogelijk te maken.
Een andere moeilijkheid is de neiging van beide ministeries om ‘leuke dingen voor de mensen’ te organiseren en vervolgens te denken dat zij ‘structureel’ bezig zijn. Plannen maken voor gemeenschappelijke manifestaties - bijvoorbeeld voor de Frankfurter Buchmesse in 1993 - is aardig, maar het verandert absoluut niets. Het wordt als ‘beleid’ gepresenteerd, maar is in wezen een testimonium paupertatis, bedoeld om te verhullen dat werkelijke integratie eigenlijk geen punt op de agenda is. Het huidige beleid in Nederalnd en Vlaanderen is in feite eerder divergerend dan convergerend georiënteerd. Als voorbeeld - en teken aan de wand - kan de opheffing van de ‘Stichting voor Vertalingen’, de enige Vlaams-Nederlandse onderneming op letterengebied, worden gezien. Weliswaar ging het om een zeer kleine instelling en relatief weinig geld, maar het trauma van de opheffing zal in de Nederlands Vlaamse verhoudingen nog jaren doorwerken. In een notedop weerspiegelde het proces dat leidde tot de uiteindelijke opheffing alle problemen die hierboven zijn genoemd. Het beleid inzake vertalingen naar andere talen is nu ondergebracht bij het Vlaamse Ministerie enerzijds en bij het Produktiefonds anderzijds. Een ander voorbeeld is het leenrecht. Op het ogenblik wordt in beide landen aan een afzonderlijk systeem gewerkt, zonder overleg, ondanks verzekeringen van het tegendeel van beide ministers. Over de oprichting van het nieuwe Produktiefonds is evenmin overleg gepleegd.
| |
Integratie
In laatste instantie betekent integratie niet meer of minder dan in el-kaar opgaan, één structuur vormen waarin betrokkenen gelijkelijk behandeld worden.
Om dat te bereiken zijn twee modellen denkbaar:
- twee gescheiden systemen die parallel lopen, dus evenwaardig en verwisselbaar zijn. Dit vergt twee afzonderlijke, maar identieke organisaties. Het probleem is natuurlijk om een volledig identiek systeem te bereiken vanuit een verschillende uitgangssituatie. Waarborgen en controle zijn moeilijk denkbaar, maar zijn niettemin een voorwaarde voor een gelijke behandeling.
- één gezamenlijke structuur, waarbij in elk geval de Fondsen onder de Taalunie vallen. De Taalunie moet daarbij, via het Comité van Ministers, de rol van ‘onafhankelijke’ overheid vervullen. Politieke besluitvorming, zoals gezegd: financiën en prioriteiten, zal dan in het Comité plaatsvinden. De Interparlementaire Commissie - een ander orgaan van de Taalunie - heeft een controlerende functie.
| |
| |
Het eerste model kan natuurlijk ook leiden tot het tweede. Het is vooral de factor tijd die de zaak compliceert. Het meest reële is wellicht om op twee fronten te beginnen, met als uiteindelijk ideaal één gezamenlijke structuur.
| |
Voorwaarden voor een begin van daadwerkelijke integratie
In de allereerste plaats moet op parlementair en ministerieel niveau in beide landen worden besloten, dat beide overheden in principe tot integratie van hun letterenbeleid wensen te komen. Een noodzakelijke stap op zeer korte termijn moet dan zijn:
Besprekingen binnen een geïnstitutionaliseerd ambtenarenoverleg - dat in aanzet binnen de Taalunie bestaat - aangevuld met vertegenwoordigers van de Nederlandse Fondsen en de Vlaamse Commissies en eventuele andere belangengroepen (VVL, Uitgeversbonden) over de financiële en praktische mogelijkheden. Daarbij zouden in eerste instantie de problemen die hierboven in grote lijnen zijn geschetst aan de orde moeten komen.
In een latere fase, bijvoorbeeld na een (geleidelijke) verhoging of (tijdelijke) reallocatie van het Vlaamse budget, zou gedacht kunnen worden aan het samenvoegen van de bestaande middelen voor bepaalde afgebakende doeleinden (bijvoorbeeld: werkbeurzen schrijvers, lezingen schrijvers, uitgeverssubsidies, vertaalbeleid enz.), en gelijktijdige aanvulling - voor die afgebakende doeleinden natuurlijk - van de Nederlandse Fondsen met Vlaamse bestuursleden (voortkomend uit het ‘veld’).
Dergelijke besprekingen zouden plaats moeten vinden onder de hoede van de Taalunie, die door haar statuten en doelstellingen de instelling bij uitstek is om een grote rol te spelen in de afstemming van regelingen op letterengebied in Vlaanderen en Nederland. Zowel de standpunten van de politiek en de departementen als die van het veld zouden onder de hoede van de Taalunie met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht. De Taalunie van haar kant zal erop moeten toezien en actief bevorderen dat zulke besprekingen vlot en efficiënt worden gevoerd, en niet verzanden in een bureaucratisch moeras en gehakketak over details en competenties. Zij zal zich moeten committeren aan - met andere woorden: haar nek uitsteken voor - een op integratie gericht beleid, waarin zorg en aandacht voor Vlaamse én Nederlandse betrokkenen - schrijvers, uitgevers, enz. - centraal staan, want dat is de enige manier om het vertrouwen van alle groepen in het veld te winnen. En dat vertrouwen is onontbeerlijk om tot een aanvaardbare oplossing te komen.
Van groot belang is verder dat er maatregelen (die vooral op statutaire bepalingen zullen neerkomen) worden genomen om te voorkomen dat nieuwe instellingen - het Produktiefonds, de nieuwe Vertalershuizen, het ontluikende werkbeurzensysteem in Vlaanderen enz. - vanaf het begin zo zijn ingericht dat wederzijdse toetreding zonder heel ingrijpende wijzigingen mogelijk is.
Een dringende taak is weggelegd voor de Vlaamse VVL. Een op integratie gericht beleidsplan van de Vlaamse VVL en het verwerven van politieke steun daarvoor (m.a.w. het z.g. lobbyen - hoe denigrerend het ook klinkt). Het zou natuurlijk verstandig zijn dat de Nederlandse VVL of het
| |
| |
Nederlandse Fonds bij het opstellen daarvan wordt betrokken, om afstemming te bevorderen. Ook deze contacten en besprekingen zouden binnen het kader van de Taalunie kunnen en moeten plaatsvinden.
Een laatste punt: de Vlaamse Gemeenschap zou onmiddellijk betrokken moeten worden bij de Nederlandse discussie over het leenrecht. De huidige situatie - Vlaanderen werkt aan een leengeldregeling naar het oude Nederlandse model, terwijl Nederland in 1992 overgaat naar een andere, auteursrechtelijke regeling - is een bijna pathetische illustratie van de huidige stand van zaken: zij getuigt enerzijds van goede wil en anderzijds van het schrijnend gebrek aan overleg.
Ik dank Hugo Verdaasdonk, Arie Willemsen, Anton Korteweg en Irina van Goeree zeer voor hun waardevolle adviezen en informatie over deze materie.
|
|