in de romanruimte uit 1972), zijn studies over poëzie en proza van Hugo Claus: telkens blijken ze het ‘Vlaamse’ fenomeen te benaderen in een brede context, vanuit een literaire stroming of vanuit een genre.
De methodes die Weisgerber gebruikt zijn divers. ‘Dogma's en vaste aprioristische beginselen heb ik altijd als de pest geschuwd’ is een hem typerende uitspraak, geciteerd in het ‘Ten geleide’. Weisgerber stelt zich altijd eclectisch op, kiest telkens weer andere invalshoeken die bij een volgende stap ook telkens weer gerelativeerd worden.
Wél loopt het historische bewustzijn als een rode draad door zijn werk, ook door de hier gebundelde representatieve opstellen, heen. Niet alleen in zijn interpretaties van afzonderlijke literaire teksten, maar ook in zijn meest theoretische opstellen weet Weisgerber steeds een verband aan te brengen tussen het werk /het experiment enerzijds en de literaire conjunctuur en de sociale en politieke constellatie anderzijds. Deze bekommernis werd expliciet verwoord in de ‘sociologische balans’ van Streuvels (1970) en in het hier gebundelde bekende opstel over ‘De sociologie van de avant-garde’ uit 1969 (over het Nederlandse experimentalisme); maar ze speelt elders steeds impliciet een rol bij het volgehouden ‘brede’, vergelijkende perspectief. Soms leidt dit ook tot verrassende en boeiende combinaties: zoals de juxtapositie van de Vlaamse romankunst van Elsschot en Roelants van de jaren '30 en de Engelse romankunst van de Angry Young Men in de jaren '50.
De bundel geeft, als geheel, een goed idee van de veelzijdigheid van Weisgerbers kritische werk. Het zwaartepunt ligt op literairhistorische en comparatistische problemen (negen van de vijftien opstellen), maar ook de tekstanalyse is aanwezig, heel in het bijzonder de interpretatie van het werk van Hugo Claus.
Er is een vroeg, in het Frans geschreven opstel over ‘Het land (Egyptisch)’ uit De Oostakkerse gedichten; er is de voorbeeldige studie over De verwondering, verschenen in Literair lustrum I (1966) en er is, natuurlijk, de inmiddels al heel bekend geworden - en door Claus zelf heel gewaardeerde - scherpzinnige interpretatie van Het verdriet van België, een stuk dat getuigt van een verbluffende eruditie en vindingrijkheid. Van geheel andere aard is dan weer de vroege bijdrage ‘Experimenten met de roman’, waarin Weisgerber de plaats van De Kapellekensbaan in het geheel van het oeuvre van Louis Paul Boon belicht (1965).
Het afgewogen oordeel dat de comparatist bedachtzaam velt in zijn bijdrage over ‘The Flemish contribution to contemporary world literature’ mag dan al (realistisch) relativerend en minimaliserend zijn, daar staat tegenover dat hier een ‘groot’ comparatist zich buigt over een ‘kleine’ literatuur, waarvoor hij geboeide aandacht opbrengt en waarover hij verhelderende inzichten formuleert.
De opstellen zijn gesteld in de drie talen waarvan Weisgerber zich met even groot gemak bedient: Nederlands, Frans, Engels. Het geheel wordt besloten met de bibliografie van de schrijver.
Anne Marie Musschoot
jean weisgerber, Avant-garde/Modernisme, Als hulde uitgegeven door Michel Bartosik, Michel Dupuis, Paul Hadermann, Dina Hellemaas, Brussel, VUB Press, 1989, 276 p.