Naturalisme
In het begin van de jaren tachtig verscheen plotseling de ene naturalistische roman na de andere in herdruk. Ook wetenschappers hielden zich met het naturalisme bezig in artikelen en studies. In 1982 kwam Ton Anbeeks De naturalistische roman in Nederland op de markt. Een wat verlate echo van die belangstelling is de onlangs verschenen studie van Romain Debbaut: Het naturalisme in de Nederlandse letteren.
Debbaut geeft een breed opgezet beeld van het naturalisme in Nederland en België. Beperkte Anbeek zich nog tot Nederland en de roman, Debbaut brengt de hele stroming in beeld. De manier waarop hij dit doet, dwingt bewondering af. Alle aspecten van het naturalisme komen in dit boek aan de orde. Uit alles blijkt een enorme belezenheid: er komt een geweldige hoeveelheid naturalistische literatuur aan de orde en bovendien is een enorme hoeveelheid secundaire literatuur verwerkt. Uit al deze gegevens destilleert Debbaut een synthetisch beeld van het naturalisme dat geloofwaardig en overtuigend is, al kan men op detailpunten kritiek hebben.
De studie opent met een heldere schets van de historische situatie aan het eind van de negentiende eeuw, zowel sociaal-politiek, maatschappelijk, wetenschappelijk als literair. Zo wordt duidelijk in welke kaders we het naturalisme moeten plaatsen. Ook komt aan de orde in hoeverre de Nederlandse en Belgische naturalisten met het internationale ideeëngoed vertrouwd waren. Verder krijgt men een scherp beeld van de bestaande literaire situatie, waarin romantiek, idealisme en schijn-realisme de belangrijkste stromingen waren. Ook wordt duidelijk waarom het naturalisme in Nederland eerder en meer aanhang kreeg dan in België.
Het tweede hoofdstuk beschrijft de naturalistische theorie van Zola, zoals die in Le Roman expérimental en in Le Naturalisme au Théatre is neergelegd. Vervolgens komen de Nederlandse naturalisten aan het woord, zoals Emants, Netscher, Van Deyssel en Arij Prins. De weergave van hun opvattingen en van de manier waarop die zich ontwikkelden, is genuanceerd en helder. Debbaut laat zien dat men in het Noorden van meet af aan afstand nam van het Frans-Zolaanse model. Hij geeft daarvoor verklaringen.
In dit tweede hoofdstuk blijkt echter ook al hoe moeilijk het is het naturalisme te omschrijven. Het Nederlandse naturalisme is een huis met veel kamers en dat geldt ook voor het Franse model. Uiteindelijk komt Debbaut tot één gemeenschappelijk kenmerk, namelijk dat de naturalisten ‘de werkelijkheid als essentieel zien, en dat ze die ten voeten uit, met haar goed en haar kwaad, dus oprecht en wáár, zonder taboes ook willen uittekenen’ (p. 66). Geen opzienbarende conclusie en bovendien een nogal ruime omschrijving. Dit heeft alles te maken met het brede spectrum dat het naturalisme hier en elders vertoont. Hoe smaller de ‘definitie’, hoe meer werken buiten de boot vallen. Debbaut laat tegelijkertijd zien dat de Noorderlingen meer op het kompas van Maupassant varen, dan op dat van Zola.
Het derde hoofdstuk geeft een overzicht van de praktijk, de werken zelf dus. Met behulp van de categorieën thematiek, personages, decor, sociaal-politieke wereld, godsdienst en kerk, huwelijk, de mens, wetenschap en filosofie schetst Debbaut de voornaamste bijzonderheden van de naturalistische werken. Hij werkt ook hier weer synthetisch, d.w.z. hij haalt allerlei gegevens bij elkaar, waardoor wel een compleet beeld ontstaat, maar weinig nieuws geboden wordt. Zo geeft hij bij ‘thematiek’ als kenmerken onder andere: de hele werkelijkheid, morbide verveling, decadentie, verdierlijking, passies en instincten, ongecamoufleerde behandeling van geweld en seksualiteit, psychische zwakheid, neurotici, pathologische gevallen, hypocrisie, enz. Die punten hebben Anbeek en anderen al uitvoerig besproken. Voorts bevat het derde hoofdstuk een beschrijving van de typerende verteltechnische aspecten van het naturalisme: is de verteller objectief, mag hij een oordeel geven, en dergelijke kwesties.
Hoofdstuk vier gaat in op de ontvangst bij het publiek. Debbaut laat zien dat de naturalisten niet echt veel succes hadden, met uitzondering van Couperus, Streuvels, Heijermans en Querido. Aan het geringe succes liggen zowel materiële als ideologische oorzaken ten grondslag: weinig mensen konden zich boeken veroorloven, er waren betrekkelijk weinig lezers, de meeste lezers hadden een afkeer van het vulgaire waarmee het naturalisme toch vaak vereenzelvigd werd.
In het voorlaatste hoofdstuk probeert de schrijver het Nederlandse naturalisme in een periodisering onder te brengen: via een aanloop (1875-1885), naar een doorbraak (1885-1895), en een bloei (1895-1905), volgen de uitbloei (1905-1910) en de nabloei (na 1910). Het is een aanvaardbare indeling die ook allerminst nieuw is (zie b.v. ‘Naturalistisch proza in Nederland’ in Ons Erfdeel, jan.-febr. 1984). De doorbraak van de stroming zet Debbaut op 1885, anders dan Anbeek. 1885 is inderdaad een betere keuze, gezien de verschijning van de verhalenbun-