Leven van een secretaresse
Willy van Poucke (o1947)
Toen Willy van Poucke (o1947) in 1986 debuteerde met de roman Het scheermes van Ockham, waren de critici en recensenten het er unaniem over eens, dat hier een nieuw talent was opgestaan. Het scheermes van Ockham was (en is) inderdaad een steengoed boek, dat ging over menselijke verhoudingen en problemen in het academische milieu. Van Poucke bewees daarmee, dat hij kan observeren en analyseren en het resultaat van zijn bevindingen in een artistiek verantwoorde vorm kan meedelen. Intussen heeft deze auteur niet stilgezeten. Voor de BRT, waar hij werkt, verzorgde hij o.m. de uitgave in boekvorm van een oorlogsfeuilleton, en, zoals blijkt uit recente programma's, is hij ook erg actief als scenarioschrijver. Tussen dit alles door heeft hij evenwel ook de tijd gehad een tweede roman te schrijven, De secretaresse, die in 1990 verscheen. Zoals de titel aangeeft, is de hoofdpersoon een secretaresse, in dit geval van een internationaal bekend romancier, die haar leven volledig en tot het uiterste consequent in dienst van haar werkgever stelt. Een ietwat paradoxale situatie, want juist door zich zoveel mogelijk weg te cijferen, en gewillig de loop van andermans leven te volgen, wordt zij ongewild bevoorrechte en authentieke getuige van dat leven, bewaakster van zijn gedachtengoed, vertaalster van zijn ideeën, en tolk van zijn literaire erfenis.
Deze secretaresse is Pauline Barlow, in Zuid-Rhodesië geboren, die op twintigjarige leeftijd (we schrijven dan 1948) haar geboorteland verlaat en naar Europa vertrekt. Niet toevallig heeft zij Parijs als bestemming gekozen: het is het na-oorlogse centrum van nieuwe ideeën en filosofieën, trefpunt van schrijvers, kunstenaars en intellectuelen, en indien niet de bakermat, dan toch de kinderkamer van een artistieke en wijsgerige stroming, die genoegzaam bekend is als het existentialisme. Daar ontmoet zij de veel oudere, erg befaamde schrijver Antoine Huys, die eigenlijk van Belgische afkomst is (men denkt hier onwillekeurig aan J.-K. Huysmans), maar zich een vreemde taal, het Engels, heeft aangemeten om zijn controversiële werken te schrijven. De controverse is inderdaad zo ongeveer de rode draad die door het leven van deze Antoine Huys loopt. Dit blijkt duidelijk uit zijn houding ten aanzien van het communisme (waarmee zowel de ideologie als de partij wordt bedoeld), waardoor hij in het na-oorlogse Parijs zorgt voor verhitte discussies tussen voor- en tegenstanders. Pauline maakt dit alles vanaf de eerste rij mee: aanvankelijk totaal in de schaduw, later, als zijn minnares en zelfs echtgenote. Zo is zij de getuige van gesprekken tussen gerenommeerde personages als Sartre en Camus die de eerder vermelde discussies verpersoonlijken en verder ook de verplichte debatten over vrijheid en verantwoordelijkheid voeren. Tussen deze ‘authentieke’ schrij-vers beweegt zich dus Huys, die bij nader inzien een soort amalgaam is van een aantal onder hen. Zo kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij veel karaktertrekken van Sartre heeft meegekregen en dat zelfs zijn (levens)filosofie grotendeels op die van de Franse existentialist is geënt. Overigens zitten er in de tekst enkele vrij expliciete verwijzingen die deze stelling kracht bijzetten: ‘De keuze is gemaakt. Voor altijd. Alle middelen zijn goed. Twijfel
is kleinburgerlijk. Eendracht. Consignes. Handen die nooit vuil kunnen worden. Vuil is kleinburgerlijk’ (p. 112). Ook Huys betoog over de relatie tussen politieke doelmatigheid en ethiek bevat echo's van een auteur die van zichzelf zegt: ‘Als politieke romanschrijver, en dus als romanschrijver tout court, ben ik uitgemolken’ (p. 170). Aan de andere kant neemt Huys het op zich een groots project te realiseren; de biografieën schrijven van Copernicus, Galileï, Kepler (p. 162), iets wat Arthur Koestler heeft gedaan in The Sleepwalkers. Zo wordt de