Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Guillaume van der Graft (o1920).
het besef van de voortgang van de tijd en het verlangen tegen die stroom in te gaan, gepaard aan het inzicht dat men niet werkelijk een ‘tegenstaander’ van die tijd kan zijn, beheersen deze bundel. De gedichten zijn verdeeld over vier afdelingen, waarin de kernthematiek vanuit verschillende invalshoeken en ook op verschillende niveaus verwerkt is. De tweede afdeling heeft een sterk anekdotische inslag, doordat deze verzen geschreven zijn naar aanleiding van een kranteartikel over het 100-jarig bestaan van de Duitse kunstenaarskolonie Worpswede. Paula Modersohn-Becker en Rilke, die voor haar zijn Requiem für eine Freundin schreef, waren daar de hoofdfiguren. Herinneringen aan eigen puberteitsreacties op literatuur zijn voor Van der Graft een aanleiding tot een hernieuwde confrontatie met dat Requiem. In deze afdeling van de bundel had misschien beter wat gesnoeid kunnen zijn, omdat het al te anekdotische weinig indruk maakt (enkele strofen met een berijmde inventaris van de boekenkast, bijvoorbeeld). Maar de confrontatie met het Requiem is een pijnlijk snijden in eigen emoties:
Nee, nu geen Rilke lezen.
Rilke vergt te veel tijd. Ik heb geen tijd.
Verdriet heb ik, rancune die niet slijt,
spijt dat het altijd zó heeft moeten wezen
‘anders, alleen, door mijzelf dwarsgezeten’.
Geweten en gevoelen in tweestrijd
ben ik al bijna zeventigjaar kwijt
en als ik zo blijf treuzelen ook deze
morgen. Wij leven onherroepelijk -
Dit stijgt boven het anekdotische uit en geeft de toon van de bundel aan: het afsluiten van het zeventigste levensjaar en de vergankelijkheid. Maar de bitterheid wordt niet weer zo openlijk uitgesproken als in de geciteerde regels. De derde afdeling van de bundel heet ‘Westwaarts en zeewaarts’ en bestaat uit zes reeksen korte, strakke gedichten. Het is een terugzoeken van het eigen verleden, een herdenking van de gestorven ouders naar wie de dichter onderweg is, want zoals in alle grote mythen is het westen, is de zee het symbool van de dood daarin komt de stroom van het leven uit. De inzet van de afdeling is opvallend literair, want Bloem, Nijhoff en Van Schendel figureren er, als om te verduidelijken hoezeer de levenservaring door literatuur geïntensiveerd kan worden. Hiermee haakt deze derde afdeling, ondanks het grote vormverschil, toch op een natuurlijke wijze aan de tweede vast. Deze poëzie is vol beelden van vergankelijkheid:
Veel nacht ophanden.
Het licht schrikt aan.
Broodnuchter de tafel
onder de lamp.
De schaduwen vluchten
mijn boek in.
Maar er is ook een bereidheid met de stroom mee te gaan (‘Voorspoedig rep ik mij / zeewaarts’); en er maar het beste van | |
[pagina 117]
| |
te hopen, zoals in deze, wat lakonieke regels:
Maar zal de diepte begaanbaar zijn
voor wie met voeten is geboren,
dacht de kleine zeemeermin.
Ik ben er niet gerust op.
De slotreeks van de bundel wordt beheerst door hetzelfde stroommotief, maar nu staat het verlangen naar de ommekeer (zo luidt ook de titel van die vierde afdeling) centraal:
Ik van de iksoort
moet van de monding
terug naar de mond
Vreemde, intrigerende regels zijn dit. De dichter is, zo lijkt het, in een extreme individualiteit terechtgekomen. De terugkeer van de mond wil zeggen een terugkeer naar de bron van het spreken, de taal. Dat is ook een ommekeer ‘van het uiterste naar/de innigheid’, naar toen ‘in de mondholte’ het licht kon leven. Vooral door het verwijzen naar het lichtsymbool, laat dit zich interpreteren als een mystiek verlangen naar de oorsprong. Taal, ook poëzie, is - we zagen dat hiervoor al - een snijden in eigen emoties, en het besef van vergankelijkheid is de pijnlijkste daarvan. ‘Tijd wordt gesproken’ staat er. Het leven, waarvan de vergankelijkheid de essentie is, is taal voor deze dichter. Dat heeft vanaf het vroegste werk van Van der Graft gegolden, het weegt nu hij ouder is, des te zwaarder. Het is wat men met gewichtige woorden het existentieel beleven van de taal kan noemen. Terugverlangen naar het begin is ook de melodie waarop in de ‘Vijf nocturnen’ die de eerste afdeling van de bundel vormen, wordt gevarieerd. De openingsstrofe geeft een verrassend mythisch beeld:
De deur naar het woud stond open.
Ik zag de naakte godin
aan komen lopen.
Weer dat oude begin.
Want de tijd was verdwenen -
De soms haast stugge assonances in deze vijf maal drie strofen accentueren het conflict: het terugverlangen naar het tijd-loos, erotische visioen van deze Dianaverschijning tegenover het besef: ‘Ik val samen met de taal’. En die taal is een tijd-stroom, een ‘anoniem geweld’. De ontwikkeling door de hele bundel heen is, zo lijkt het, een streven dit conflict op te lossen door het mythische en aardse beeld van die godin in het woud te transponeren tot het mystieke licht-symbool uit de verzen van ‘De ommekeer’, de slotafdeling van de bundel. Guillaume van der Graft is een van die dichters die in het begin van hun ontwikkeling sterk de aandacht trokken (gaf Rodenko hem niet een plaats onder de avant-garde dichters in Nieuwe griffels schone leien?) maar die later uit de belangstelling raakten, omdat de actualiteit om steeds weer nieuwe geluiden vraagt. Dat hoort tot de onrechtvaardigheden van de literatuurgeschiedenis. De poëzie van de oudere Van der Graft is op z'n minst evenzeer het lezen waard als die van de jeugdige dichter en eigenlijk geldt dat in de latere bundels, zoals ook in deze, zijn dichterschap meer indruk maakt doordat het ouder worden het geïntensiveerd heeft.
Jan van der Vegt guillaume van der graft, Niettegenstaande de tijd, De Prom, Baarn, 1990, 61 p. |
|