ge afwezigheid zijn vader en (vooral) zijn moeder als ‘onzichtbare’ ouders achterlaat. De bundel probeert dat moeizame leed en die immense leegte bespreekbaar te maken, in poëzie te thematiseren. Als zodanig vormen deze nieuwe gedichten dan ook de radicale antipode van de euforische reeks ‘De volle vrouw’ waarmee Stem onder mijn bed besloot.
Reeds in de titel van de bundel ligt de bij uitstek paradoxale thematiek vervat. Bloem, steen, de twee begrippen staan bruusk naast elkaar, met alle tegenstellingen die ze impliceren: organisch tegenover materie, levend tegenover levenloos, romantiek tegenover realiteit, warmte tegenover kilte, en zoveel meer. Tegelijk horen ze echter in andere opzichten bij elkaar; wat is een kerkhof anders dan een harmonieus geheel van stenen en bloemen? In hun combinatie vormen ‘bloem’ en ‘steen’ dan ook een synthetische metafoor voor het verwachte én overleden kind, temeer daar ‘bloem’ tegelijk alludeert op de naam van de overleden dochter, Floortje. In de hele bundel worden die contrastieve motieflijnen zorgvuldig uitgewerkt, geheel in overeenstemming met het poëtische programma dat Jansma in het openingsgedicht aangeeft:
Ik hul haar in weefsels van woorden,
ik wil dat ze ademt van taal,
ik schrijf iedereen aan: ik wil
geen klank onaangeraakt door haar.
Ik wil haar overal horen, ik wil
dat ze spelregels breekt en steeds
opnieuw en anders wordt geboren
ik wil duizend levens voor haar.
En ze mag in duizend mensen
Vooral in de eerste afdeling van de bundel, ‘Onder gewelven van been’, wordt dat Achterbergiaanse thema - het tot leven willen schrijven tegen beter weten in - uitgewerkt. Het ik onderneemt hier moeizame pogingen om een persoonlijke, doorleefd emotionele
Esther Jansma (o1958).
relatie aan te gaan met de dochter, ondanks het feit dat ze ‘is dichtgegaan / tot het onherroepelijk / bestaan van stenen’ (p. 15). De ambivalente gevoelens van herkenning en vervreemding worden uitgewerkt in een reeks symbolen en paradoxen. Via verhalen, beelden en herinneringen wordt contact gelegd én afscheid genomen. Uiteindelijk gaan aavang en einde zelfs in elkaar over en worden ze onderling verwisselbaar, als een soort van eindeloos herhaalbaar en toch telkens uniek ritueel:
en verstijft weer. (p. 19)
De tweede afdeling - ‘Met rode tongen wijzen’ - is daarentegen duidelijk een stuk krampachtiger. De confrontatie met de dood neemt hier de gedaante aan van een ontluisterende negativiteit, die resulteert in een weigering om de trieste realiteit onder ogen te zien, agressie en een fikse dosis cynisme:
rot, terwijl ze omkomt. (p. 26)
In de laatste reeks, ‘Een pauze van water’, komt het rouwproces ten slotte tot een meer serene, verstilde aanvaarding van het gemis. Het (nogal voor de hand liggende) beeld van de zonnebloem als metafoor van het kind is tegelijk het mooist, als ‘verliefdheid, naakte / honger naar licht’ (p. 33), en het lelijkst, als ‘vogelskelet, / wirwar van resten’ (p. 34). De dood wordt nu subtiel opgeroepen als een proces van verkleining en inkrimping, van verdroging, van zacht worden, een haast vanzelfsprekend verdwijnen. Niet toevallig bevat deze afdeling dan ook de sterkste gedichten uit de bundel, bijvoorbeeld het volgende:
Mijn kind is een rivierkei, een pauze,
voortgeduwd - dat klotsend holle
van steen op steen - door water.
En water is de tijd natuurlijk:
zacht massief waaronder slijt
wat weerstand biedt, stil ligt.
Verdriet: een lange, lange val naar zee. (p. 40)
In een vers als dit heeft het therapeutische schrijven, naar mijn mening, aanleiding gegeven tot een beleving die de anekdote en de spontane emotie overstijgt. Daardoor wordt de eigen ervaring tegelijk tastbaar in taal en belangwekkend voor buitenstaanders / lezers. Doorgaans blijft Jansma echter te zeer vastzitten aan het emotionele, zodat haar poëzie af en toe vervaarlijk dicht in de buurt komt van het sentiment en het cliché. Daardoor is Bloem, steen wel een eerlijke en een verdienstelijke, maar geen grote bundel.
Dirk de Geest (NFWO)
esther lansma. Bloem, steen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 48 p.