Formol en scalpel
De derde roman van Patricia de Martelaere (o1957), Littekens, begint met een aantal scènes die aan het einde spiegelend terugkomen. Eva, tweedejaars geneeskunde, zit op de trein tegen de richting in, zodat het lijkt alsof ze nooit ergens heen gaat, altijd alleen maar terugkeert. Dit keer gaat ze maar weer eens naar huis, na haar zoveelste ruzie met Vincent. Eva vecht tegen tranen en braakneigingen, vooral bij de weemakende geuren van stof, nicotine en braaksel die opstijgen uit de groezelige, vaalbruine gordijntjes. Kijkend naar de koeien, de schoolkinderen, een vrouw die de was ophangt, denkt ze: ‘ze weten niet. Ze weten niet dat / waarom er moet geleefd worden’. Thuisgekomen voert ze geijkte rituelen uit: het met een tik tegen de houten slinger opgang brengen van de klok; het kijken naar de witte koekoek die op een veer naar buiten springt; het staren naar de gravure met de gevechtstanks; het omgaan met de knuffeldieren die ze tot haar achttiende in haar kamer was blijven verzamelen; het inwrijven van haar knieën met wat vaseline op de wijs- en middelvinger van haar rechterhand; de eenzaamheid in bed, ondanks Winnie de beer; het beven over het hele lichaam; het roepen van moeder, die naar haar kamer komt en met haar ruwe warme voeten de ijskoude voeten van haar dochter warmt. Aan het eind van de roman keert Eva, na Vincents zelfmoord, opnieuw naar huis terug. Dezelfde scènes, in een licht gevarieerde volgorde, vormen een spiegeling als metafoor voor de onveranderlijkheid van dingen en mensen. ‘Het was een filmscène die was opgenomen en regelmatig weer werd afgedraaid’. Ondanks verdriet en misselijkheid is de herhaling zelf het pijnlijkst wat ze ooit heeft gevoeld. Elke thuiskomst haalt oude littekens weer open. Zo vervult de zware petroleumgeur van de vaseline haar ‘met de gedachte aan school en de tegenzin tegen alles’. Opnieuw weet ze: ‘Ze zou
er alles voor hebben gegeven om niet meer te hoeven gaan, om in bed te kunnen blijven liggen en te wachten tot het allemaal voorbij zou zijn’. Alleen een hevig doodsverlangen blijft over; haar kamer is een dodenhuisje waarin ze zelf de dode is. Of een verlangen naar een prenatale zuiverheid: als een foetus ligt ze, met opgetrokken benen en de armen om haar knieën geslagen, de beer tegen haar borst geklemd, of in de schoot van haar moeder.
Die dubbele beweging naar geboorte en dood wijst op een diepe afkeer van het volle leven. Op dat leven heeft men toch geen vat; men kan het alleen maar lijdzaam ondergaan of er - minder lijdzaam - een eind aan maken. Of men kan beschermende rituelen uitvoeren, zoals twee- of viermaal rond zijn as draaien, om met zijn lichaam een onaantastbare cirkel rond zijn ik te trekken. Maar verder is niets mogelijk: ‘Niemand verandert’. Als Eva vreest in verwachting te zijn - ze wil het leven in geen geval doorgeven - omschrijft ze het embryo als ‘een vraatzuchtig virus’, dat haar van binnenuit zou opslokken ‘tot ze het als een afvalstof uit haar eigen lichaam zou moeten persen’. Daarna zou de baby trachten haar van buitenuit op te eten. Eva haat baby's: ‘Ze aten, plasten, braakten en krijsten onophoudelijk en intussen ontwikkelden ze zich heimelijk volgens een ijzeren wet, een onwrikbare genetische code’. Eva vindt ook haar eigen geboorte vies en overbodig, ze vindt haar moeder vies, ze vindt haar vader, die alles erin heeft gestopt, vies, ze vindt zichzelf vies. Zo vindt haar lichaam in haar ogen geen genade, te dik, en met - als een lange ritssluiting - een gekarteld litteken over de buik. Haar lichaam reageert afwijzend op seksuele toenadering van mannen, ook van Vincent. Seks heeft te veel met leven en leven geven te maken, met beminnen ook, en buiten zichzelf treden. Seks tussen Eva en Vincent gaat zo: ‘Eva trok haar nachtjapon over haar hoofd, sjorde zijn pyjamabroek naar beneden en probeerde niet meer te denken. Ze dacht: Niet meer denken. Toen het achter de rug was, lagen ze zwijgend naast elkaar naar het plafond te kijken. Het leek of heel de avond een vergissing was geweest’. Seks ‘leek op eten of naar het toilet gaan, alleen was het nog viezer want je deed het met z'n tweeën en het kon binnen in een buik monsterachtige dingen doen gebeuren’. Alleen als Vincent weg is,
krijgt hij opnieuw de volmaaktheid van de verloren geliefde. Uit het oog, in het hart. Leven slaat alleen maar littekens. Over haar echte litteken geeft Eva drie versies: uit een boom geritst; getracht harakiri te plegen; Vincent met een broodmes toen ze een avond niet wilde. Ook Vincent heeft een litteken. Over de rode lijn op zijn voorhoofd vertelt hij nu eens dat het van een autoongeval komt, dan weer dat hij zoals zijn echte vader wou verongelukken. Even later zegt hij dat zijn echte vader nog leeft maar dat zijn moeder hem nooit heeft willen zeggen wie het was. Het leven bestaat niet, tenzij uit verhalen, verzinsels, fictie. In de verschillende tekstsegmenten kijkt de lezer door de ogen van diverse personages mee, waardoor het volstrekte isolement van die personages nog duidelijker wordt. Vincent leeft in een zelfbedachte wereld, onbestaand werk in een reclamebureau; Eva wordt ‘als in een macabere goocheltruc’ onder zijn eigen ogen onzichtbaar. Eva doet nooit een feitelijke constatering, maar ‘begint zich iets in te beelden’, ‘stelt zich iets voor’. Het gevoel van ‘werkelijkheid’ heeft ze alleen in nare dromen.
Op het einde van een troosteloos