Culturele kroniek
Literatuur
Een huif over het zijnde
In het oeuvre van Hans Faverey, in de zomer van 1990 op zesenvijftigjarige leeftijd overleden, is de bundel Het ontbrokene de sluitsteen geworden. De nadering van de dood - in meer abstracte zin altijd al een thema in Faverey's poëzie - heeft hier aangrijpend concrete vormen aangenomen. Bij lezing van het laatste gedicht van deze laatste bundel was er even een herinnering aan het emotionerende ‘Laatste gedicht’ van Hans Andreus uit 1977: ‘en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan. / ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel, maar ik praat liever tegen iemand aan / dan in de ruimte en zo is dit wel // de makkelijkste manier om wat te zeggen), - hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht / van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in // het onverhoeds onnoemelijke begint?’
Zo, met dit schijnbaar kalme blijk van rekenschap en met deze ‘bede’ eindigt Het ontbrokene:
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt.
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Er is, in Faverey's dichterlijke visie, een ‘leegte’ die zich ‘uitspreekt’ in het ‘bestaande’: een afwezige of zich in ieder geval verborgen houdende god, heerser over leven en dichten, sterven en zwijgen, en van een ‘meedogenloze schoonheid’ bovendien, un beau dieu sans merci, om Faverey's verwijzing naar de fatale vrouw, zoals de romantische literatuur haar kent, in de juiste context te plaatsen.
De immanente leegte waarvan hier sprake is, zeer pregnant in samenhang met de eigen dood, vormt het centrum van Faverey's poëzie, vanaf zijn vroegste werk. In het eerste gedicht van de bundel Gedichten van 1980, waarin twee eerdere bundels (uit 1968 en 1972) werden samengebracht, lezen we al over ‘Leegte, // zo statig op haar stengel’. Het is een beeld voor het ‘lege’, inhoudloze en in ieder geval niet-anekdotische gedicht dat Faverey wilde schrijven, maar het verwijst net zo goed naar de leegte die als schoonheid, als poëzie, in de wereld onzichtbaar is. Beter gezegd: die zich hooguit als afwezigheid aan ons presenteert. Het traditionele dichterlijke beeld vaneen bloem is gereduceerd tot leegte op een stengel.
Hans Faverey (1933-1990).
Het is niet ver gezocht, hier nu naar Stéphane Mallarmé te verwijzen: ‘La Rose, c'est l'absence de toute rose’. De ideale, zeg maar platonische Roos, baseert haar realiteit op de afwezigheid van iedere andere, stoffelijke roos. De vernietiging van deze laatste is in Het ontbrokene nabij. Met haar oo-klank is zij aanwezig in het woord ‘dood’:
die mij wordt getoond in het holst
van het woord dood, niet naar
verpletterde druiven, om hun ziel,
die ook is de mijne, vermoord [?]
In zijn voorlaatste bundel, Tegen het vergeten van 1988, schreef Hans Faverey over twintig rozen die ‘stralend van afwezigheid’ hun ‘zichtbaarheid’ trotseren. Hun afwezigheid, op anticiperende wijze zichtbaar door hun stoffelijkheid heen, is de hoogste vorm van schoonheid.