Eriek Verpale (o1952).
van een bos op de taalgrens opzoeken. In zijn grauwe werkelijkheid wordt alleen licht gebracht door zijn boeken en door hele jonge meisjes, voor wie hij wel een bijzonder zwak heeft. De introverte Verpale beleeft zijn bestaan van de innerlijke kant, zonder dat hij - hij leeft tenslotte tussen gewone mensen - blijk geeft van veel introspectie. Dat hij het bijvoorbeeld zo voor onschuldige tienertjes heeft, ziet hij nooit als een teken van de midlife-crisis. Zulke vragen passen niet in het milieu dat hij schetst - het is zo al moeilijk genoeg. Misschien zijn die naïviteit en die afwezigheid van psychologiseren een bewuste keuze. Met autobiografisch proza weet je immers nooit waar de grens ligt tussen realiteit en fantasie. Verpale ontwijkt bijvoorbeeld zonder moeite zowel het tranerige als de ironie; zo houdt hij alles wat hij schrijft vrij informatief en creëert hij toch een zekere mystificatie.
Toch is vrijmoedigheid heel kwetsbaar. Hij beroemt zich niet op zijn veroveringsdrang, maar bekent niettemin openhartig dat hij na zijn dertigste (hij is van 1952 en Alles in het klein speelt zich af in de jaren tachtig) met diverse minderjarigen het bed deelde. Maar bakvissen zijn voor hem geen sport; het zijn de rijpere en sterkere exemplaren die hem boeien. Wanneer ze hem onvermijdelijk laten zitten, is hij het die lijdt. Dat belet hem niet om zonder rancune - maar ook zonder spijt - zijn idylles te beschrijven. Hij houdt het zuiver, zoals zijn gevoelens ongetwijfeld ook zijn. Zijn gerichtheid op tederheid maakt van de liefde in Alles in het klein iets absoluuts en verhevens. Ook dit is weer een geoorloofde literaire truc; de tragiek die bij de liefde hoort is ruim vertegenwoordigd en in zijn ‘klaagzangen’ staat Verpale niet ver van Jeroen Brouwers. De periode waarin hij afkickt van de twintigjarige Karolien - hij noemde haar ‘Boes’ - hangt hij zelfs op aan een verhaal over een lekkend huis, op een manier die niet onder hoeft te doen voor wat Brouwers schreef over zijn Vossemse periode. In Gent, waar hij gedwongen onderdak zoekt, ontmoet hij immers de vijfentwintigjarige Lisa, die na één liefdesnacht niet meer op de afspraak verschijnt. Pas een jaar later komt hij te weten dat ze de volgende dag onder een tram terechtkwam, en die afstand geeft het ongelukkige toeval de nodige tragische authenticiteit.
De dood komt in Alles in het klein vaker om de hoek kijken, bijvoorbeeld wanneer een meisje dat in zijn studententijd vergeefs verliefd op hem was, haar vader verliest. Ze moet haar studies afbreken op een moment dat hij klaar was om ook op haar verliefd te worden. Verpale schreef haar verhaal op een van die hoogst emotionele momenten die hem noodzaakten zich voor een tijdje terug te trekken. Dat kom je te weten via zijn brieven, terwijl in het bewuste verhaal over die heersende nood niet gesproken wordt. Zo vullen brief en verhaal elkaar wederzijds aan, en krijgen de schitterende types die hij in zijn verhalen portretteert hun achtergrond ingevuld: over het blinde meisje dat hij tijdens zijn diensttijd in Duitsland ontmoette, schreef hij nadat het uitraakte met ‘Boes’; over zijn gestorven vriend Reynier die hem de Russische schrijvers leerde kennen, schreef hij toen zijn volgende jonge liefde, Lotte, van hem wegdreef. De melancholie die door die connectie opgeroepen wordt, brengt zijn minimalisme op niveau.
De portrettengalerij die Verpale in de zes verhalen van zijn boek samenstelt, wordt aangevuld door een paar jeugdherinneringen. Het verhaal over zijn Jiddische grootmoeder illustreert dat hij sterk door zijn afkomst geïntrigeerd wordt. Dat bleek al in 1980 uit zijn fantastisch-realistische verhalenbundel Een meisje uit Odessa, waarin de Oosteuropese sfeer te snijden was. Zijn interesse voor Russische schrijvers weerspiegelt zich in Alles in het klein inhoudelijk nog in zijn sympathie voor proletarische figuren, die hij schetst in een immigrantenver-