Ons Erfdeel. Jaargang 34(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Erik Spinoy De noodzakelijke engel 3 Een ding gestand doen is jezelf beliegen. Van een pop, een beeld, een torso luidt de saaie waarheid dat ze dood zijn. Al wat meer lijkt is verguldsel uit de smidse van je ogen en verfraaiing door je geest vol kinderleugens. Maar soms - het duurt niet lang, je moet jezelf verschalken - maak je geen onderscheid meer tussen schijngestalten en het ware beeld. Ik wordt een ander, poppen krijgen lichaamswarmte, torso's worden vormen van herinnering. Schijn is de kleurrijkste waarheid - even daar te zijn is heerlijk Uit: De jagers in de sneeuw, Manteau, Antwerpen, 1986. [pagina 84] [p. 84] Hotel ‘Zur Post’ Weg is de jongen en zijn val. Ons rest zijn wiek, die op het water achterbleef. Een blauwe golf, een natte pen onthouden en verdrinken hem. Het lood is roestend toegedekt, en diep. Zo zinkt het oude jaar in vlees en sektwijn weg. Lawaai zwelt aan, een dansfeest rijst en daalt. Dans tot je tolt, o zelfvergeten handwerksman, brul flarden van een lied. Ik schrijf, en blijf verheven slechts. Beneden is het leven niet. Want hoor, het feest verklinkt met elke tree. Oneindig overtreft de trap de zaal - wordt hoog één vlees met duisternis, die niet empirisch is. De eik zwijgt als het graf. Het schrijnwerk weet van hoogte niet. Stil legt een sneeuwbui Frankfurt in de luren. Een poort verschiet, een koud gesternte schudt de hemel uit. Diep slaapt het zingen onder mij. Het glas is mat. Verloren schijnt het hemelvuur. Een fraai decor, dat bij Silvester past. De schijn beslaapt geen grond. De spiegel toont een uitgeveegd gezicht, en dooi vriest vast aan daken. De trap is hoger dan de nacht, het hout onsterfelijk verweerd. Uit: Susette, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990. [pagina 85] [p. 85] Luilekkerland De zon van juli brandt op Kassel nu. Vergeeld rijpt graan, en goud klimt tot het Havikswoud. Een zoen rijst naar mijn mond, mijn haar daalt golvend neer op hem. Als stroomde donker zand. Ver weg begint een onweer, of het geschut der revolutie. Het lijkt een teken, plots. Ontvoer me, Frits. Laat me jouw wilde zijn. Zambesi. Katanga. Nairobi. Uit: Susette, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990. Rode longen Sieraden draag ik niet. Albast is toch mijn huid, en steen vangt winterlicht. Ook kleedt mij witte atlaszij of bruin katoen. Mijn teringblos lijkt rouge nu. Bestaat het hemelbed? Meekraplak krimpt het hart, het hoesten put de longen uit. De stem verdrinkt. Voor altijd sluit de roos zich van het kabinet, verflenst om mijn bederf. In lover loopt het, ijzer op de zool. Geen mens ziet hoe de oorsprong lokt, en tijd geneest. De god is elke macht te sterk. Zijn kring tolt binnenwaarts. Uit: Susette, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990. Vorige Volgende