| |
| |
| |
Erik Spinoy (o1960) (Foto Raf De Smedt).
| |
| |
| |
Daarom beschrijf haar beeld. Het zal zich niet herhalen
De poëzie van Erik Spinoy
Dirk de Geest
DIRK DE GEEST
werd geboren in 1957 te Oostende. Doctor in de Germaanse filologie aan de K.U.Leuven (1986). Is verbonden als Bevoegd-verklaard Navorser van het N.F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de K.U.Leuven. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs’ (1982); (samen met Hugo Brems) ‘Wij bloeien naar bloeien vergeefs. Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’ (1988).
Adres: Poortveldenplein 17/4, B-3200 Aarschot.
De jonge Vlaamse dichter Erik Spinoy heeft niet geruisloos gedaan in de literaire wereld. Toen hij in 1986, meteen bij uitgeverij Manteau, de bundel De jagers in de sneeuw liet verschijnen, ontving hij daarvoor prompt de debuutprijs van de Antwerpse boekenbeurs die slechts zelden aan dichtwerk wordt toegekend. Tevoren was het manuscript al bekroond met de prijs van de Vlaamse poëziedagen. De recensies van de bundel waren algemeen positief en Gerrit Komrij selecteerde onmiddellijk een gedicht voor de nieuwste uitgave van zijn geruchtmakende bloemlezing. Als start van een literaire carrière is dit toch wel de moeite waard.
Het jaar daarop verleende Spinoy - samen met Dirk van Bastelaere, Charles Ducal en Bernard Dewulf - zijn medewerking aan de bloemlezing Twist met ons, die vier van de meest talentvolle Vlaamse jongeren samenbracht. Artistiek was het initiatief ongetwijfeld een voltreffer. Rond Dewulf bleef het weliswaar (voorlopig) stil, maar Van Bastelaere (met zijn Pornschlegel) en Ducal (Het huwelijk, De hertog en ik) zijn ondertussen - ook in Nederland - doorgebroken met erg verdienstelijke poëzie. Nu maakt ook Erik Spinoy - eveneens bij De Arbeiderspers - zijn opwachting met een lijvige bundel: Susette. De publikatie daarvan vormt een geschikte aanleiding om dit poëtische oeuvre van naderbij te bekijken.
| |
Een ding gestand doen is jezelf beliegen
Spinoy's debuut, De jagers in de sneeuw, was allesbehalve een alledaags produkt. De dichtbundel is formeel erg vakkundig en bewust geconcipieerd. De dichter streeft daarbij naar een volstrekte ordening, zowel binnen de afzonderlijke teksten als in de diverse cycli en in de bundel in zijn totaliteit. Zo tellen de meeste gedichten vijftien regels, doorgaans verdeeld over een korte aanvangsregel, drie kwatrijnen en een afsluitend distichon; op die manier gaat het blijkbaar om een subtiele variant op de veertienregelige (Engelse) sonnetvorm. De bundel zelf bestaat uit 5 afdelingen en 33 gedichten:
| |
| |
een proloog en een epiloog van elk drie teksten, en drie afdelingen van telkens 9 gedichten. Door die strenge mathematische structuur wordt een permanent spanningsveld gecreëerd tussen enerzijds het opgelegde formele patroon en anderzijds de dynamiek van het poëtische schrijven die zich daarnaar moet voegen; de talrijke leitmotieven en enjambementen (die over regels en strofen springen) vormen daarvan een illustratie. Tegelijk vervult die zucht naar orde en regelmaat ook inhoudelijk een prominente rol in de bundel.
Thematisch is De jagers in de sneeuw geheel gesitueerd in Wenen, een stad die algemeen geldt als de bakermat van het filosofische en het artistieke modernisme. Dat decor is geen toevallige keuze, want de centrale problematiek van Spinoy's poëzie situeert zich in diezelfde historische lijn. Ook bij hem staat met name de verhouding centraal tussen subject en object, de mens en de hem omringende dingen. Het dichterlijke ik observeert nauwkeurig de bezienswaardigheden in de stad (paleis Schönbrunn, de parken, monumenten, het schilderij ‘De jagers in de sneeuw’ van Brueghel...), en vraagt zich tegelijk af wat het betekent iets waar te nemen en zin te geven. Daarmee is ook de sterk cognitieve en beschouwende vraagstelling van Spinoy's poëtica aangegeven. De bundel opent trouwens met een drietal expliciet poëticale gedichten: ‘De noodzakelijke engel’, met een allusie op Wallace Stevens' necessary angel, een metafoor voor de creatieve verbeelding van de dichter. De naam van Stevens duikt overigens, met die van een paar andere modernisten, op in het tweede gedicht:
Stevens, Rilke, Valéry. Hun
engel die, als hij de ogen opslaat,
zijn licht op alle dingen werpt
en zo ook hen, als lazarussen, wekt.
Door hem zijn ze weer opgestaan - huizen, tuinen
die niet voldoende hebben aan zichzelf.
Ze willen met zijn visie en verhalen
De engel / dichter wekt als het ware de dingen weer tot nieuw leven, en laat ze tegelijk zichzelf zijn. Wat hier wordt verdedigd, is dan ook een erg ambitieus en precair poëtisch programma.
Juist die vraag naar de mogelijkheid van een scheppende én tegelijk afstandelijke verbeelding domineert de bundel. Dat resulteert in een fascinerende lyriek die hoofdzakelijk berust op een evenwichtige dosering van concrete waarneming en abstracte reflectie. Spinoy gaat doorgaans uit van gegevens uit de realiteit, maar die worden tijdens het beschouwen en het schrijven wezenlijk getransformeerd. De anekdote groeit uit tot een soort van boventijdelijke voorstelling; het bij uitstek momentane wordt gefixeerd tot een woord en een begrip, en vaak wordt het daarbij nog ver-beeld in een metafoor.
Daarmee zijn zowel de visuele inslag van Spinoy's poëzie als de abstracte dimensie van zijn schriftuur aangeduid. Spinoy is een dichter die het allereerst moet hebben van plastische details en een krachtige metaforiek. Mede daardoor maakt zijn poëzie dan ook een bij uitstek ‘naamwoordelijke’ inslag. Het accent ligt vooral op de substantieven en de adjectieven. Werkwoorden komen verhoudingsgewijs minder voor en worden meestal gekozen uit een vrij beperkt arsenaal: zijn en de synoniemen daarvan (zoals blijven, lijken, zitten...) en worden met zijn talrijke varianten. Die optie verraadt meteen ook de basistegenstellingen waarop deze lyriek berust: allereerst de oppositie tussen
| |
| |
zijn en worden, stabiliteit en onrust, leven en vergankelijkheid, het statische en het dynamische, tegenstellingen die vervolgens worden verbonden met die tussen beschouwing en waarneming, zijn en schijn, kunst en realiteit. Daarbij opteert Spinoy, als tegenwicht voor de destructieve wisselvalligheden van de tijd, voor mechanismen als de herhaling, het patroon - vandaar het motief van het park, waarin de mens als het ware een ordening oplegt aan de natuur -, de verstilling en niet het minst de kunst zelf. Op die manier wordt het worden van de wereld door het schrijvende subject herleid tot een vorm van zijn. Een mooi voorbeeld van die complexe thematiek biedt het gedicht ‘Zentralfriedhof 3’ (uit de reeks ‘Kerkhofbloesems’), over het monumentale Weense kerkhof:
Op het Jodenkerkhof
liggen vele stenen omgegooid. Hun ligging
lijkt me niet lukraak, en ook hun val is zo
te zien niet door de zwaartekracht, maar door
een macht veroorzaakt die een reden heeft.
Zodat elke steen of zerk daar met een
doel - een ziel - ligt neergesmakt en op de
bühne van het kerkhof wacht totdat er
iemand die begrijpt uit de coulissen komt.
Maar wat doe ik dan hier? Niet één van deze
stenen lichamen beweegt, geen stem wordt
hoorbaar door hun grijze omtrek heen.
Altijd staan we als vreemden naast
elkaar. Van hen naar mij reikt geen gebaar
dat lang genoeg kan zijn.
| |
De pen, die cirkelt om een wezen
Vier jaar na De jagers in de sneeuw is er dan nu Susette, opnieuw een hecht gecomponeerde (zij het formeel minder strakke) en intrigerende dichtbundel. De flaptekst maakt duidelijk dat de titel verwijst naar Susette Gontard, de gehuwde vrouw met wie de Duitse dichter Hölderlin een kortstondige maar intense verhouding had; hij idealiseerde haar tot de Diotima in zijn gedichten, en de brieven die zij schreef zijn al even onthullend.
Door die informatie wordt ook de structuur van de dichtbundel een stuk duidelijker. De afzonderlijke afdelingen - die als titel een plaatsnaam en een datum dragen - verwijzen naar opeenvolgende episodes uit het liefdesverhaal. De eerste afdeling is gesitueerd in Frankfurt en evoceert de periode waarin Hölderlin als huisleraar in dienst treedt bij de familie Gontard. Hölderlins aankomst in Frankfurt (eind 1795) wordt beschreven, de eerste ontmoeting op Sylvesteravond, de samenstelling van het gezin - met o.m. de eenogige echtgenoot Jacobus (Cobus) en het kindermeisje Marie -, het muzikale samenspel van Susette (klavier) en Hölderlin (fluit)... Daarop volgen een aantal gedichten die betrekking hebben op de periode juli-september 1796, toen het gezin - mét Hölderlin, maar zonder Jacobus! -, onder invloed van de oorlogsomstandigheden, een tijdlang verbleef in Kassel en Driburg. Het is een erg idyllische tijd, waarvan het bezoek aan de plaatselijke musea een hoogtepunt vormt. De daaropvolgende afdelingen beschrijven het verdere verloop van de romance. Na de terugkeer in Frankfurt komt het tot een breuk tussen Hölderlin en Jacob Gontard, maar de ontmoetingen met Susette blijven nog een tijdlang doorgaan; tegelijk onderhouden de geliefden een intense correspondentie. Die rendez-vous eindigen wanneer Hölderlin in juni 1800 naar Zwitserland vertrekt en vervolgens naar Bordeaux. Susette overlijdt op 22 juni 1802 aan tering, zonder dat zij haar geliefde nog heeft teruggezien.
Deze summiere anekdotische weergave biedt een eerste sleutel om Susette te lezen. Naarmate de lezer grondiger vertrouwd is met de biografie van de protagonisten, zal hij echter tal van andere allusies en details kunnen duiden: zo o.m. de nieuwe schoenen en de pelsjas die Hölderlin voor de kennismaking met de Gontards kocht (p. 12), de woordspeling op Hölderlin / Holder / vlier (een gebruikelijke vleinaam voor de huisleraar, p. 46), de drie namen die de dichter neerschreef in het gastenboek van het Kasselse Museum Fridericianum (p. 28), de handgeschreven opdracht in Susettes exemplaar van de Hyperion, of nog ‘Het witte hert’ (p. 38, de woning van Gontard).
Toch maken dergelijke weetjes - ook al spelen zij ongetwijfeld in op de intellectuele speurzin van een aantal lezers - geenszins de essentie uit van deze bundel. Uiteindelijk is het Spinoy immers niet zozeer te doen om een historisch- | |
| |
realistisch na-vertellen, maar veeleer om de constructie van een eigen tekstuele werkelijkheid. In de poëtische verklaring ‘Een dag op het land’ - recent gepubliceerd in Yang (nr. 144) en duidelijk geënt op de problematiek van deze bundel - verzet de dichter zich resoluut tegen de illusie van een dergelijke beschrijvende kunst: ‘Wie op onze dagen nog “verstaanbaar” over “de” werkelijkheid wil schrijven zonder zichzelf en zijn lezers daarbij vragen te stellen, is oneerlijk, naïef en / of op succes belust’. Schrijven is integendeel het vorm geven aan iets wat nergens anders dan in de poëtische verwoording bestaat, het realiseren van een onherleidbare maar ook onvoldane wereld-in-woorden. Vandaar komt Spinoy tot de al even radicale stelling: ‘Het onderwerp van een gedicht is onbelangrijk - bestaat eigenlijk niet eens. De betekenis van een gedicht is geïncarneerd in de vorm ervan’. Ook Susette is uiteindelijk slechts een creatie, het resultaat van ‘Hölderlins droom’ (p. 11) en van deze tekst
Waar is zij nu? Ze toonde zich, en was al heen.
Met haar was ook de agora geweken. Sinds Plato
schijnt er droefheid door het schrijven. Daarom
beschrijf haar beeld. Het zal zich niet herhalen.
Die concentratie op de tekst als zodanig wordt extra beklemtoond doordat Spinoy zich voortdurend bestaande teksten en idiomen toeëigent om ze te citeren, te variëren of zelfs te parodiëren. Zo gaat bijvoorbeeld de aanvang van ‘Brood en wijn’ (p. 39) terug op Hölderlins gelijknamige vers en combineert het lange gedicht ‘Menons aandenken’ fragmenten uit zijn brieven met elementen uit de beroemde gedichten ‘Aandenken’ en ‘Menons klacht’. Elders wordt dan weer ‘gewerkt’ met de briefwisseling van Hölderlin en Susette en met teksten van dichters als Rilke en T.S. Eliots The Waste Land (pp. 18-19). De hele bundel is trouwens uitdrukkelijk gevat in een project van schriftuur; aan het begin wordt, met een allusie op het Icaros-schilderij van Breughel, ironisch afscheid genomen van De jagers in de sneeuw, en het slotgedicht herneemt het einde van de Hyperion: ‘De cirkel draait, naar eigen regeling. / (Zo schreef ik. Weldra meer)’.
Dat brengt ons, via een omweg, terug bij het punt waar het in deze poëzie uiteindelijk om gaat: de talige constructie en het effect daarvan op de lezer. Spinoy weet - dat bleek ook al ten overvloede uit De jagers in de sneeuw - hoe hij een vakkundig vers moet schrijven. Ook in Susette demonstreert hij zijn grote taalvaardigheid door een functioneel gebruik van weinig gebruikelijke woorden (trachea, faëton, ambrozijn, monstrans), een beredeneerde vermenging van taalregisters, talrijke verwijzingen naar de Griekse mythologie, de afgewogen combinatie van abstracte en concrete elementen, het wisselend vertelperspectief. Daaruit resulteert een intrigerend web van verhaalmotieven: de verwijzingen naar de eenogige cycloop, Theseus en het labyrint, het gebruik van kleuren, de evolutie in de seizoenen, de talrijke verwijzingen naar de zon(negod), het motief van het schrijven, de ziekelijke broosheid van Susette... Enerzijds dragen dergelijke gegevens bij tot de stoffering van de personages, het decor en het Biedermeier-tijdsklimaat. Daarin toont Spinoy zich trouwens opnieuw een meester in het uitwerken van suggestieve details. Anderzijds gaan die elementen in de lectuur ook een eigen leven leiden, doordat ze het verhaal als het ware gaan bepalen. Ik citeer slechts, bij wijze van willekeurig voorbeeld, een gedeelte van ‘Kinderjaren’,
| |
| |
waarin het romantisch-evasieve (en onbewust sterk erotisch) verlangen van Susette indirect, via de gepersonifieerde objecten, wordt verbeeld:
Het kabinet kwijnt tot het, zwart op wit,
haar nadering verneemt. Dan glimt het meubelhout
verrukt, de muur kijkt uit wel honderd Italiaanse
ogen. Neemt zij de pen, die cirkelt om een wezen?
Misschien wordt door een ouder meisje zingend
voortgespeeld. Zoveel lijkt mogelijk opeens.
Jaloers vergrendelt zich de deur, de klok drinkt haar
gedaante in. Haar dijen draagt, diep zuchtend van
geluk, de stoel. Voor ieder heeft ze oog, altijd.
De inkt wil, met donkere lust, bevochtigd zijn.
Ze zit, zoals een klaproos bloeit. Het hoofd
draait als een kermistent, tot hij haar neemt
(de pen de hand). Heet vloeien tranen, blauw
als inkt. Lauw vocht stremt tot een beeld.
Het blad wordt kaart en reisgids, beide.
Sommige lezers zullen wellicht enige moeite hebben met deze bundel en de achterliggende poëticale visie. In dat verband zullen ongetwijfeld termen vallen als ‘intellectualisme’, ‘postmodernisme’ en ‘cerebraliteit’. Dergelijke etiketten zijn niet eens geheel onterecht, maar in wezen doen ze ook niet zoveel ter zake. Waar het uiteindelijk om gaat, is dat Susette, wat mij betreft, terdege weet te overtuigen, als poëzie én als de krachtige uitdrukking van een consequente poëtische visie. Met minder neem ik als lezer trouwens geen genoegen.
|
|