| |
| |
| |
Jan Davidsz de Heem, ‘Stilleven met boeken’, 1628, 36,1 × 48,4 cm, Mauritshuis, Den Haag.
| |
| |
| |
De ‘klassieke’ dichters van de Nederlandse ‘Gouden Eeuw’
Wat doen we er nog mee?
Karel Porteman
KAREL PORTEMAN
werd geboren in 1938 te Gullegem. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U.Leuven. Hoogleraar aan de K.U.Leuven in de oudere Nederlandse letterkunde. Publiceerde o.a. ‘De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen’ (1977-1978); ‘Vondels “Gebroeders”’ (1975- 1983); ‘Nederlandse emblemata-literatuur’ (1977); Hoofts ‘Emblemata amatoria’ (1983) en ‘Vondels “Maanden van het jaar”’ (1987).
Adres: Predikherenberg 59, B-3010 Kessel-Lo
De stelling klinkt als een klok: elke cultuur die die naam verdient (en in het bijzonder elk beschaafd opvoedingssysteem) bewaart, bestudeert en bespreekt ook haar literair verleden, zelfs het zeer verre. Toegepast op het Nederlandse taalgebied en speciaal op Vlaanderen stemt zo'n hooggestemd cliché evenwel tot enig nadenken. Niemand zal durven beweren dat de oude letteren, zoals bijvoorbeeld de schilderkunst, vandaag nog echt tot de belangrijke aantrekkingspunten van onze cultuur behoren. Ze kennen in het beste geval een obligate status die af en toe tot leven wordt gewekt door herdenkingen of sporadisch opflakkerende vaderlands-culturele gevoelens of ze profiteren van hausses in de belangstelling voor een bepaald verleden. Zo is de huidige rage voor de middeleeuwen - waar de literaire mediëvisten nu gelukkig en terecht wel bij varen - beslist niet via de literatuurhistorie ontstaan.
Het fenomeen is, vooral de laatste tijd, vaak beschreven en verklaard in lamento's waarvan de tranerige melismen niet zelden vrij emotioneel klinken. Frustraties bij de vleet: het onderwijs deugt niet meer, de leescultuur gaat teloor, er bestaat geen echte literaire cultuur, onze mentaliteit is kortzichtig-zakelijk-burgerlijk, er is een achterstand op het buitenland, de uitgevers en de media doen niet mee en noem maar op. Droefenis alom. Zoals Herman Pleij het nog onlangs in dit tijdschrift formuleerde: hoe hard er ook wordt gewerkt, het volk zegt nee! De inkt van het laatste volume van Stuivelings Bredero-editie was nog niet droog, toen de eerste delen al lagen opgestapeld in de rekken van De Siegte, het concern dat onder
| |
| |
vakgenoten wel eens dé specialist van de Nederlandse historische letterkunde wordt genoemd.
Vooral de zeventiende-eeuwers - ooit pronkjuwelen van de Nederlandse filologie - lijken het kind van de rekening, zeker in Vlaanderen. De literairhistorische wereld gaat zich daar meer en meer manifesteren op een wijze die werkelijk verbazing wekt. Zo zijn er de Vlaamse professoren in de oude Nederlandse letterkunde die het vertikken om maar één woord te verspillen aan de bekende ‘bende van vier’ (Hooft, Bredero, Vondel, Huygens) uit de Gouden Eeuw. Zij hanteren daarbij het smoesje dat Vlaanderen zich in eerste instantie met zijn eigen literair verleden (lees: de middeleeuwen) moet bezighouden. Of ze organiseren onder auspiciën van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek ‘interuniversitair’ derde-cyclus-onderwijs over de Nederlandse letterkunde tot 1600. Van der Noot kan er nog net bij. De rest is van en voor de ‘Hollanders’. Wil je in Vlaanderen een boek schrijven, dat gegarandeerd nooit de Vlaamse maar wel de Nederlandse media haalt - een wel zeer uitzonderlijke constellatie - schrijf er dan een over een zeventiende-eeuwse literator. Wellicht is dit allemaal zeer begrijpelijk. De Vlaamse verantwoordelijken voor de literairhistorische cultuuroverdracht voelen zich miskend, intellectueel vereenzaamd en aan banden gelegd en zoeken een ‘nationale’ retoriek die aanslaat. Het zij zo. En wie zal het in alle eerlijkheid betreuren dat zij vooral aandacht vragen voor de Reinaert, voor Hadewijch of de Beatrijs? Het is beslist geen schande aan deze werken en auteurs de voorkeur te geven. Integendeel. Het vak kan echter zulke stammenoorlogen missen als de pest, tenzij men van mening is dat de pleidooien voor het Belgisch-Nederlands nu ook moeten meeklinken in de reeds zo mager bedeelde gebieden van ons literairhistorisch bewustzijn. Wie zich dan, blijkbaar
principieel, tot de produkten van de eigen bodem wil beperken, noeme zich dan maar professor in de Vlaamse, Brabantse of Zuidnederlandse literatuur en reike dito getuigschriften uit. Het standpunt is verdedigbaar en men moet er maar eens over debatteren. Zelf hoop ik dat deze opportune literairhistorische heemkunde het niet zal halen.
Gezien vanuit de literaire actualiteit is deze hele geschiedenis trouwens danig overtrokken. Het proces van de canonvorming is immers in wezen dynamisch en grillig. De renaissancisten gaven nauwelijks iets om de middeleeuwse literatuur. Zo ook keurden de romantici de barok af, tenzij die paste in een van hun nationale projecten. Waarom zou het nu ten aanzien van de zeventiende-eeuwse letteren anders moeten lopen? Zo zijn nu eenmaal de wetten van het literaire leven. De oude letteren zijn in onze hedendaagse literatuur en het hele systeem dat haar omringt niet of alleen maar kunstmatig vertegenwoordigd. Dat is uiteraard jammer en men kan zich met Jean Weisgerber terecht afvragen, of het feit dat onze literatuur geen Europees gezicht heeft daarmee iets te maken heeft. We bezitten een in menig opzicht rijke literaire traditie, maar we dragen deze niet mee. Dat zal
| |
| |
wellicht niet snel veranderen en al dat gezeur over identiteit zet weinig zoden aan de dijk. Het enige oude literaire werk dat nog algemeen en levendig in ons collectief geheugen voortleeft, is de onvolprezen Reinaert. De rest is voorwerp van groepsgebonden bijval, de zaak van genootschappen en kringen (die alle respect verdienen) of behoort tot de nep van het literaire leven: de namen van wandelpaden en zitbanken, van straten, plantsoenen en literaire prijzen, van postzegels en het Vlaamse (Vondel)bier. Onze cultuur verdraagt het terecht ook niet meer dat historische beroemdheden worden opgesteld in de vertekenende spiegelpaleizen van de ideologie. Joost mag weten voor hoeveel karretjes men Vondel ooit heeft gespannen! Boegbeelden zijn wrakhout geworden (Cats!), pompeuze herdenkingen (Vondel 1937) beperkte, gespecialiseerde academische sessies (Vondel 1987). Begenadigde essayisten als Kees Fens, die de oude letteren wel in het actuele literaire discours pogen te betrekken, zijn zeldzaam. Zelfs auteurs als Claus, D'haen of wijlen Kellendonk die intertextueel een dialoog aangaan met de eigen traditie, kunnen de globale indruk niet wegnemen dat het oude erfgoed niet meer meespeelt. Dit in tegenstelling tot de ons omringende culturen. Waarom dat allemaal zo is, is een zeer speculatieve vraag. Ligt de oorzaak bij het gebrek aan echte Europese kwaliteit van de traditie zelf? Of bij de intellectuele schraalheid en tweedehandsheid van onze hedendaagse literaire cultuur? Of in de opleiding? Of zelfs in een gebrek aan cultureel zelfbewustzijn dat de Vlamingen de Nederlanders zo graag aanwrijven (overigens ten onrechte want zie maar hoe die hun schilders verkopen)? Nog eens: het volk wil niet. Volgens de grauwe logica van een inmiddels berucht geworden Leuvense economist betekent dat, dat de letteren die hier in het geding zijn, in de letterlijke zin van het woord geen publieke stuiver meer waard zijn.
Iets totaal anders is natuurlijk de schoolcanon. Die heeft terecht een meer statisch en minder vrijblijvend karakter. De school is meer dan een smaakmaker. Het literairhistorisch schoolpakket brengt mede de culturele en literaire opleiding tot stand. De schoolcanon fungeert als referentiepunt, schept ruimte voor het historisch (en dus kritisch) denken over teksten en verstrekt ten slotte een vorm van essentiële literaire cultuur. Selectiviteit alleen op basis van nationale voorkeuren en waarden is hier niet toegelaten. Dit geldt a fortiori voor de universitaire Neerlandistiek, zeker in de kandidaatsjaren. In dit bestek is er dus wel ruimte voor een pleidooi voor onze zeventiende-eeuwers: zowel op basis van de eis van de representativiteit en/of volledigheid van de literaire cultuuroverdracht als op grond van de eigenheid en het belang van de betrokken periode.
Maar iedereen weet het: in het literatuuronderwijs neemt de historische dimensie een zeer bescheiden plaats in en áls zij aanwezig is, wat in de handboeken nog duidelijk het geval is, dan wordt zij vaak benaderd op een wijze die tot mislukken is gedoemd. Voor de zeventiende eeuw betekent dat een liefje van Hooft, een boer van Bredero of een dood kind van Vondel in gedichten die kost wat kost moeten aanspreken, ontroeren of leesplezier bieden. De lezers kennen immers toch de culturele grammatica van de Europese traditie niet meer (de bijbel, de mythologie, de antieken) en men kiest dan maar voor de gemakkelijke weg: L'Espagnol sans peine. Het herkenbare, gebracht bij monde van de zogenaamde eeuwige mens, krijgt
| |
| |
voorrang op het vreemde. De hele traditie wordt dan gereduceerd tot de bijdrage aan de zogenaamde ‘boventijdelijke’ schoonheid: eeuwig aansprekende en vooral aanspreekbare teksten. Op deze wijze verliest de literatuurgeschiedenis een groot deel van haar functies en wordt ze illusoir. Elke bewondering voor oude teksten is steeds een bewondering in - het - omzien. Het esthetische valt niet af te zonderen van het geheel van de menselijke ervaringen. Wie daar geen oog voor heeft, grijpt steeds terug naar teksten die niet te ver afstaan van ónze smaak. De rest blijft dan een gesloten boek.
Speciaal tegenover de letteren van onze renaissance en barok is deze houding funest. De literatuur uit deze periodes behoort in eerste en laatste instantie tot het verleden, niet alleen chronologisch of taalkundig, maar vooral op grond van een eerder aangehangen literatuuropvatting. Die was niet op individuele expressie afgestemd. Ze stelt de eruditie centraal en rekent op een meer dan subtiele kennis van de genres. Deze literatuur vroeg en vraagt qualitate qua om erudiete lezers en wie haar zou vragen dat ze meteen ons diepste innerlijk raakt, maakt ze meteen onmogelijk. De hiermee verwante postmodernistische letteren - de principes van de imitatio worden nu intertextualiteit genoemd - schuift men toch ook niet opzij? Een andere perfide vorm van koopmanschap is de actualisering: de Lucifer als een vorm van Star War of de vrome Jan Luyken als een adept van flower power of Anna Bijns (die ook schreef over de weeldige man zonder wijf) als je weet wel wat! Wie op die manier op deze literatuur wordt voorbereid, zal ze heel snel laten schieten.
Literatuurhistorie is ook cultuurhistorie en dat betekent geen verlies. Op basis van een goede kennis van het medium literatuur en van de cultuursystemen waarin zij gestalte krijgt, biedt zij immers een unieke toegang tot wat de dode medemens heeft gewenst én verwenst. De zogenaamde échte historici zijn zich daarvan niet altijd bewust. Voor hen zijn literairhistorici vaak nog steeds mensen die zich exclusief bezighouden met taal, filologie en stijlfiguren. Naar mijn gevoel hoort de universitaire literatuurhistoricus evenzeer in een departement geschiedenis als in een afdeling literatuurwetenschap thuis. Niets staat daarbij een specifieke literaire consumptie in de weg. De vraag is alleen: hoe? Oude literatuur is alleen al zo boeiend en vormend omdat ze zo oud en vreemd is. Bovendien alle artefacten uit het verleden zijn op zichzelf interessant, maar er is toch een verschil tussen een oude middeleeuwse schoenzool of een zeurderig testament en de vaak door hoogbegaafde mensen geschreven gedichten, toneelstukken en verhalen.
De vraag die nu meteen rijst, is overbekend. Zijn onze ‘goudeneeuwers’ dan echt zo de moeite waard? Zijn ze niet vaak als Europese schaduwlopers bestempeld? Verdienen zij dezelfde aandacht, de- | |
| |
zelfde energie, hetzelfde dure conservatorendom als die andere kostbare relieken uit onze Gouden Eeuw: Rembrandt, Rubens, Frans Hals, Spinoza, Swammerdam, Saenredam of de Herengracht en de Carolus Borromeus-kerk? Je kan hierop op twee manieren ingaan. Je kan een discussie over smaak beginnen die nergens toe leidt. Men herinnert zich het boekje waarin de anglist Van Dorsten in 1981 tegen Hooft en co tekeer is gegaan. De reactie van de vakgenoten was, op z'n zachtst gezegd, uitermate tam: kunnen we de Engelsen niet evenaren, deze literatuur is toch van ons en we moeten haar bestuderend koesteren en bewaren: poor but our own! Al vind ik Hooft wél een zeer groot dichter - overigens, Vondel vond bij Van Dorsten genade - toch wil ik wijzen op een andere weg. Al lang is de Nederlandse zeventiende eeuw internationaal een cultuurhistorisch begrip, waarvan de weerklank verder reikt dan de muren van de academische aula's. Dat de literatuur daarbij vaak door de mazen van het net valt, is niet noodzakelijk het gevolg van een gebrek aan kwaliteit of haar gebondenheid aan een ‘kleine’ taal. Hebben een al te exclusief filologisch, taalkundig en literair-esthetisch academisme haar niet even zeer geïsoleerd? De letteren hebben ten volle in deze beschaving geparticipeerd: ze zijn er een zeer belangrijke stem van. Ze dienen derhalve ook in déze functie benaderd, belicht en doorgegeven te worden. En wie zal ze juist in dit verband nog een Europese betekenis ontzeggen? De Texaanse museumdirecteur, die een tentoonstelling over zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst vergezeld liet gaan van een opvoering van The Spanish Brabanter, had het bij het rechte eind. Of zie maar hoe bij ons Herman Pleij
de lang verfoeide rederijkers historisch weer zo aantrekkelijk heeft gemaakt. Dat zo'n benadering leidt tot een verruiming van of een verschuiving binnen de ‘didaktische’ canon, betekent beslist geen verarming. Integendeel.
Toch roepen deze cultuurhistorische accenten bij velen weerstanden op. Kan deze literatuur nu echt op zichzelf niet meer boeien? En doet ze dat niet, laten we ze dan niet beter over aan enkele specialisten (de literairhistorische conservatoren) dan er de toch al zo belaste cultuuroverdragers (de leraren literatuur) nog mee op te zadelen? Of stel je voor dat we Shakespeare of Racine enkel zouden lezen om of via hun ‘cultuurhistorische funktie’? Zulke vragen zijn meer ongezouten dan pertinent. Ze rijzen vanuit het dwangbeeld van de absolute kwaliteit of de zogenaamde ‘boventijdelijkheid’. Of laat ons even meespelen. Zo gezien is het overgrote deel van ons literair erfgoed, arm of niet, inderdaad niet tegen de tijd bestand. Maar wat heeft dat met kwaliteit te maken? Wie zich dé vijand (de verleden tijd) tot vriend weet te maken, overwint de tijd en weet vaak niet wat hij ziet. Op deze wijze zijn de laatste jaren een aantal genres en teksten via het onderzoek naar hun historische, cultuurmaatschappelijke en opiniërende functie weer bijzonder interessant en zelfs meer dan genietbaar geworden. Jammer genoeg ontbreekt het de wetenschappers, in tegenstelling tot wat in de ons omringende landen het geval is, nog meer aan moed dan aan tijd om daarover voor een breder intellectueel publiek ook genietbare boeken te schrijven. Niet alleen over sneeuwpopgedichten maar ook over Vondel vallen leesbare boeken samen te stellen. In de recente wetenschappelijke literatuur liggen bijzonder belangrijke studies te wachten om tot de literairhistorische communis opinio en vooral tot het literatuuronderwijs door te dringen.
| |
| |
Ons cultuurhistorisch bewustzijn vertoont vreemde kronkels. Buitenlanders die b.v. onze zeventiende-eeuwse literatuur wel goed kennen, begrijpen er geen snars van. Waarom verdringen we ons in het Amsterdamse paleis op de Dam (het vroegere stadhuis), terwijl Vondels briljante opiniërende hymne op dat schitterend gebouw uit ons aller geheugen (en ook dat van de gidsen) is verdwenen? Zeventiende-eeuwse schilderijen lokken bussen vol toeschouwers, maar niemand heeft blijkbaar ooit iets gehoord over de vaak prachtige verzen waarin Vondel de schilderkunst heeft beschreven. De sfeervolle Saenredams zijn tegenwoordig een ‘sujet snob’, maar wie kent de contemporaine stemmingspoëzie, voortgesproten uit de didaktische ‘invallen op voorvallen’, die van deze tonale schilderijen als het ware de literaire pendant vormt? We zijn, net als de zeventiende-eeuwse buitenlanders, geboeid en geïntrigeerd door het fenomeen Amsterdam en het leven in de Republiek, terwijl de Sinnepoppen van Roemer Visscher die de mentaliteit van deze samenleving zo leuk vertolken en zelfs kritisch doorlichten, ons nog nauwelijks als een curiosum bekend zijn. We stoppen onze souvenirswinkeltjes vol met tegels, prenten en brandglazen met de ambachtstekeningen van Jan Luiken, maar van diens vaak indrukwekkende mystieke en erotische gedichten hebben we op school niets vernomen. Tijdens de middagpauze aaien we soezend onze vermoeide oren met vaak banale zeventiende-eeuwse consumptiemuziek, terwijl ons door de cultuuroverdragers slechts een zeer stereotiep deel van de lied-teksten uit dezelfde periode (om Hooft en Bredero maar te noemen) werd aangeboden. Vormt dit zeurderige lijstje, dat sterk voor uitbreiding vatbaar is, niet het indirecte bewijs dat de reeds vermelde aanpak - de literatuur als onderdeel van de cultuur in de Gouden Eeuw-effect kan sorteren?
Dat een en ander met literaire deskundigheid moet geschieden, spreekt vanzelf. Kennis van literatuur en inzicht in interdisciplinariteit zijn daarbij allernoodzakelijkst. Je zou in dit opzicht kunnen dromen van nieuwe overzichtshandboeken. Maar wat baat het ‘ydel droomghespoock’ als je vaststelt dat zelfs voor de student-neerlandicus van de voornaamste teksten geen studie-uitgaven meer beschikbaar zijn? Probeer vandaag de dag nog maar eens een college over de zeventiende-eeuwse tragedie te geven. Ik denk niet dat de neerlandistiek deze situatie ooit heeft meegemaakt.
Op deze wijze ben ik echter zelf verzonken in het soort droefheid dat ik bij de aanvang van deze meditatie heb geïroniseerd. Ons rest alleen nog, naar het wijze bijbelwoord, deze triestigheid tot een ‘tristitia salutaris’ om te buigen. Ook wat retoriek kan daartoe bijdragen. Als er in de Neerlandistiek in Vlaanderen één discipline is die wat retorische overredingskracht kan gebruiken, dan is het deze. Maar in Vlaanderen hebben zelfs literairhistorici aan dit vak blijkbaar geen behoefte.
| |
| |
Uit Vondels verre Noach verheffen zich, nog nauwelijks hoorbaar, de ijle stemmetjes van de Joffers:
Zou het al zinken en vergaan,
Stervend zoekt haar flauw gezicht
Intussen (NRC Handelsblad 14 november 1990) verneem ik dat men er zelfs in Nederland aan denkt om de letterkunde uit de periode vóór 1916 uit het eindexamenpakket voor het Havo te halen. Nu lijkt het hek helemaal van de dam! Of we die nonsens uit de wereld gaan helpen door alleen maar het paard van koning Arthur door onze schoolgangen te jagen, is een beklemmende vraag.
| |
Literatuur:
j.a van dorsten, Op het kritieke moment, Groningen, 1981. |
m.a. schenkeveld-van der dussen, De gouden eeuw getoetst, De Nieuwe Taalgids 75 (1982), pp. 234-241. |
b. durewger, w. de moor, Historische teksten in het literatuuronderwijs, Nijmegen, 1985. |
Spektator (15 (1985-86), themanummer canonvorming en literatuurgeschiedenis. |
e.k. grootes, Het literaire leven in de zeventiende eeuw, Leiden, 19882. |
h. pleij, Met de Nederlandse klassieken naar de maan, Ons Erfdeel 31 (1988), pp. 337-342. |
j. weisgerber, Avant-garde/modernisme, Brussel, 1989. |
e.k. grootes, Woord vooraf: S. Brinkkemper, I. Soepnel, Apollo en Christus, Zutphen, 1989. |
m.a. schenkeveld-van der dussen, Retorica van onderzoek, Utrecht, 1990. |
|
|