Johan van der Keuken, “Beauty”, 1970.
bijna niet harder schreeuwen, maar je doet het toch’. Het resultaat was als een bevroren kreet gevat in koele, kunstmatige beelden rond de speurtocht van een prototypische detective naar de werkelijkheid. Hij probeert de wereld waarop hij geen greep heeft, te begrijpen, de zaken die hem steeds ontglippen, vast te leggen. In
Beauty evenals in
De snelheid: 40-70 (1970),
Het leesplankje (1973) en
De Tijd (1983) vervolgt Van der Keuken de ontdekkingsreis naar de autonome zeggingskracht van beelden, die hij in
Een film voor Lucebert (1967) begon. Een gedurfde aanpak, waarmee publiek en critici niet altijd goed raad wisten.
Van der Keuken leek afgestapt van zijn toegankelijker filmtaal van Blind kind, over kinderen die in een blindeninstituut een plaats in de wereld trachten te veroveren, of van Beppie, over een eigenwijs en vroegrijp Amsterdams volksmeisje. De onbevangen spontaniteit van deze films klonk nog door in volgende films rond direct aansprekende onderwerpen en personen: Vier muren (1965) over de woningnood in de jaren zestig, Big Ben/Ben Webster in Europe (1967) over tenorsaxofonist Ben Webster, De Tijdgeest (1968) over het levensgevoel van de jaren zestig.
Zijn volgende films kunnen echter niet meer verhullen dat Johan van der Keuken niet alleen de werkelijkheid vastlegt, maar ook de wijze waarop hij dat doet tot inzet van zijn werk maakt.
Johan van der Keuken, ‘De Nieuwe IJstijd’, 1974.
Zijn De nieuwe ijstijd (1974) kent eenzelfde intensiteit van de vorm als Beauty. ‘Een slagkracht’, volgens Van der Keuken, ‘die voortkwam uit een enorm bewogen worden door wat je zag’.
Zoals de blik van de fotograaf en filmer wordt gekleurd door ervaring en invloeden van buitenaf, zo wordt hij ook bepaald door zijn individuele uitgangspunten. Bij Van der Keuken zijn twee verrassend (en ook verwarrend) tegengestelde uitgangspunten te herkennen. Er is het werk van de waarnemer die zijn werkelijkheid vastlegt in documentaire beelden van mensen en steden. En er is het werk waarin door de maker op kunstmatige wijze wordt ingegrepen, waarin ieder beeld een eigen betekenis krijgt door de vlakverdeling, de kadrering, de nadruk op de structuur van materialen: houten wanden, stenen muren, verweerde keistenen.
Van der Keuken onderkent de scheiding maar weerspreekt haar tegelijkertijd: ‘In mijn ten onrechte documentair genoemde films hoop ik altijd aan de werkelijkheid een moment van abstractie te ontfutselen, waardoor je iets kunt generaliseren. En in mijn zogenoemde kunstmatige films tracht ik vaak een documentaire werkelijkheid te betrappen’.
Zijn laatste film Het oog boven de put (1988) ziet hij als een geslaagde poging de twee soorten te verenigen. ‘Het is een synthese tussen het actieve en het contemplatieve. In zijn visie op het verglijden van de dingen lijkt het op De Tijd, ofschoon die met andere formele middelen