| |
| |
| |
Cultuur en de Nederlandse televisie
Jan Kassies
JAN KASSIES
werd in 1920 geboren te Lobith. Directeur van het Instituut voor Theateronderzoek en voorzitter van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele omroepprodukties. Auteur van diverse artikelen over kunst en cultuur waarvan een aantal in 1980 gebundeld werden in ‘Op zoek naar cultuur’: Publiceerde samen met F. van den Burg ‘Kunstenaars van Nederland. Om eenheid en zeggenschap’ (1987). Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Adres: Goudestein 87, NL-1081 AZ Amsterdam
| |
Tot en namens
De lezer kent de oorsprongen van het Nederlandse omroepbestel? Ze sluiten naadloos aan op het staatkundig en maatschappelijk patroon van een natie van minderheden die ertoe waren veroordeeld, elkaar het licht, enig licht, in de ogen te gunnen. Met andere woorden: ieders rechten dienden te zijn gewaarborgd en de beleidsvoering kon slechts voortgang vinden op basis van geven en nemen, van compromissen derhalve. Elke zuil was gegrondvest op een samenhangend geheel van waarden en normen, een cultuur dus, waaraan de volgelingen hun identiteit ontleenden, sterker: waaraan velen hun emancipatie dankten. Die verwierven na tientallen jaren van strijd het recht op eigen onderwijs. En toen de radio-omroep zich aandiende, in de jaren twintig, stichtten zij verenigingen die (een deel van) het nieuwe medium onder hun hoede namen. Zij zagen er inderdaad een ‘medium’ in, een middel om tot hun aanhang te spreken en namens die aanhang tot de anderen, die altijd een meerderheid vormden. Zeker, er was altijd een groepering die zich ‘algemeen’ noemde, de Algemene Vereniging Radio Omroep (AVRO), en die zich nationaal waande. Maar men kan niet ‘algemeen’ zijn op eigen gezag, en nog minder ‘nationaal’.
Dit unieke en solide bouwwerk leek bij het einde van de Tweede Wereldoorlog even te wankelen. Toonaangevende figuren uit de vernieuwingsbewegingen waren van oordeel dat ook op het gebied van de omroep
| |
| |
de in hun ogen heilloze verdeeldheid een einde moest nemen. Ook de regering in ballingschap koesterde weerzin tegen veel vooroorlogse tradities en instituties. Een poging werd ondernomen om een nationaal bestel tot stand te brengen. Die faalde, zoals zoveel vernieuwingspogingen, jammerlijk: de werkelijkheid, politiek en sociaal-cultureel, bleek anders dan bevlogenen en ballingen zich die hadden voorgesteld. Het oude hernam zijn rechten. Ook op dit gebied was de oorlog, was ook de bezetting een intermezzo.
De achtereenvolgende regelingen van het bestel, ook na de intrede van de televisie, hielden een maximale autonomie van de zendgemachtigde omroepverenigingen in, vergezeld van een zo smal mogelijk platform voor gezamenlijke activiteiten, dat bovendien beheerst werd door vertegenwoordigers van die zendgemachtigden. Ook de NOS, de Nederlandse Omroepprogramma Stichting, was enerzijds een samenwerkingsorgaan van de verschillende verenigingen, had anderzijds een eigenprogrammatische taak, namelijk die waarin de ‘gezamenlijkheid’ tot uitdrukking kwam, hetgeen neerkwam op een zeer bescheiden eigen programma-aanbod naast het journaal, sport, nationale feestdagen en herdenkingen. Verhoudingsgewijs nogal wat culturele programma's, waarvan sommige gedurfd. Maar deze zendgemachtigde hoefde geen ledenverlies te vrezen. Hij moest wel zijn zender, laatstelijk het derde net, delen met enige tientallen kleine zendgemachtigden die geen omroep-vereniging in de eigenlijke zin waren en een gering aantal zendminuten ter beschikking hadden: de kerken, het Humanistisch Verbond, de educatieve omroep, de Islamitische Omroep etc. De NOS wordt bestuurd door een orgaan waarin de omroepvertegenwoordigers de boventoon voeren. Zij beschikt over een eigen programmastaf die in laatste instantie aan dat orgaan verantwoording schuldig is voor het gezamenlijke aanbod: van echte onafhankelijkheid is dus geen sprake.
De enige omroep die zich van 1945 af consequent en bij herhaling heeft uitgesproken voor een nationaal bestel, waarin overigens de levensbeschouwelijke componenten tot hun recht zouden kunnen komen, is de Vpro (oorspronkelijk Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep). Maar de term ‘nationale omroep’ was in Hilversum een vloek. In 1980 stelde het bestuur van de Vpro een commissie in onder voorzitterschap van oud-minister van cultuur Van Doorn. Het rapport van deze commissie behelsde een analyse van het toekomstig medialandschap zoals dat zou ontstaan in het tijdperk van de satellieten, de onbeperkte commerciële uitbating van zendmogelijkheden en het daarmee corresponderende programma-aanbod. Slechts een of twee omroepbesturen waren bereid de commissie aan te horen. Hilversum als geheel hield zich doof en blind en dat in 1980, nog maar tien jaar geleden.
| |
| |
| |
De natie
Men moet deze afweer van alles wat zweemt naar een meer nationaal bestel niet uitsluitend wijten aan behoudzucht van bestaande organen. Uiteraard is elke institutie erop uit zichzelf in stand te houden en richt zij zich in toenemende mate naar binnen. Maar er zijn ook achterliggende oorzaken. De reeds genoemde minderhedencultuur heeft lange tijd de groei van een nationale cultuur die als zodanig werd beleefd, in de weg gestaan. Bovendien: Nederland is van, zeg, de veertiende, vijftiende eeuw af een burgerlijke cultuur. Een hofcultuur met alle daaraan verbonden parafernalia heeft hier eigenlijk nooit bestaan, er was dus ook nooit een brandpunt van culturele activiteiten dat als bij uitstek Nederlands kon worden ervaren. De referentie- en identificatiepunten lagen ver van het centrum van politiek en bestuur, in de periferie, bij de afzonderlijke culturele eenheden. Vandaar ook in deze dagen weer de discussie over wat nu eigenlijk de Nederlandse cultuur is, of zij een identiteit heeft, ja of het de moeite waard is om haar uit te dragen. Er was in de loop der eeuwen ook weinig echte, duurzame onderdrukking en die is vaak een voorwaarde voor het groeien van een breed gedragen cultuur. Twee keer in de geschiedenis werd op rijksniveau een aanzet gegeven tot een zekere mate van cultuurbeleid, de eerste keer na de Franse, de tweede keer na de Duitse bezetting - beide occupanten lieten hun sporen in dat opzicht na. En overigens, Nederland was afhankelijk van, om niet te zeggen horig aan achtereenvolgende dominante invloeden van buiten, al naar gelang van de politieke krachtsverhoudingen in ons werelddeel. Dit alles moet men in het oog houden, wanneer men de opkomst en nu de ondergang van het unieke Nederlandse bestel beschouwt.
| |
De ondergang
Het publieke bestel is vermolmd. Dit is niet van de ene dag op de andere gebeurd. Het gaat ook hier om een geleidelijk en gecompliceerd historisch proces. Tal van factoren speelden en spelen een rol.
Om te beginnen is er de omslag in de jaren '60. Er treedt een nieuwe generatie aan die van de oorlog persoonlijk geen weet heeft, een relatief behoorlijke opleiding heeft en zich emancipeert. Het gezag van bisschoppen, partijleiders, vakbondsbestuurders is niet meer vanzelfsprekend. Ook de gehechtheid aan de omroepverenigingen als een uiting van identiteit wordt zwakker. Bovendien is de gehechtheid steeds meer die aan het omroepblad van eigen keuze, een magere verbintenis. De eerste bres in het bestel wordt geslagen door de oprichting van de Tros, een omroep met veel commercie in zijn genen.
Technologische ontwikkelingen spelen uiteraard een belangrijke rol. De Nederlandse huiskamer is per satelliet bereikbaar. Satellieten worden uitgebaat met commerciële oogmerken. Voor menigeen raakt de omroepvereniging steeds meer op de achtergrond.
Ze raken in de verdediging, de zendgemachtigden. Zij zijn wettelijk verplicht om 20% van hun totale programma te wijden aan cultuur. In de concurrentiestrijd tegen de commerciële omroep en - niet te vergeten - in de onderlinge competitie om kijkers, dus leden, dus geld gaan verschillen- | |
| |
de omroepen steeds meer op elkaar lijken. De jacht op de kijker leidt tot een pseudocommercialisering. De band met de ‘eigen’ omroep wordt steeds losser, hetgeen sterker geldt, naarmate de eigen ‘boodschap’ verwatert. Een vicieuze cirkel.
Bestuurlijke onmacht is de zoveelste factor in het proces van aftakeling. Het centrum-rechtse kabinet hield tot 1989 een evenwicht in stand dat geen wortel had in de realiteit: de komst van de commerciële zender RTL-4 bleek niet tegen te houden. Zijn populariteit wordt groter en groter.
Daarmee lekt steeds meer reclamegeld weg van de Ster - de beheerder van de omroepreclame in het publieke bestel. Dat tast rechtstreeks de financiële basis van dat bestel aan. Aan verhoging van de omroepretributie, een doelheffing ten behoeve van de omroep, valt vooralsnog niet te denken, zeker niet nu Den Haag grote twijfels had en heeft over de efficiency van bestuur en bedrijf in Hilversum.
Sinds enkele weken zijn de kernpunten bekend van een rapport dat het organisatiebureau McKinsey heeft uitgebracht en dat moet leiden tot een totale reorganisatie van het bestel. Het voorziet in een hergroepering van programma-activiteiten per zender. De omroepverenigingen raken wat hun zeggenschap betreft op de achtergrond. Niemand weet precies hoe deze voorstellen zullen worden verwerkt. Hilversum moet zich erover beraden en vervolgens de minister van cultuur. Daarna moet wetgeving volgen in een moeizaam politiek proces, voorzover zich nu laat overzien.
| |
De plaats van de cultuur
Het lijdt geen twijfel dat de onderlinge competitie en de concurrentie tegen commerciële televisie geleid heeft tot eenvormigheid van het aanbod. Het publieke bestel beantwoordt geenszins nog aan wat ooit de uniciteit ervan inhield: dat de verschillende groepen in de samenleving hun (sub)cultuur zouden kunnen uitdragen. Dat zij, ook wanneer hun uitzendingen niet over cultuur gingen, een eigen levensstijl zouden ademen. Die tijd is voorbij, en naar het schijnt voorgoed.
Dat is geen reden om het publieke bestel op te heffen of te laten verloederen. Een publiek bestel, niet afhankelijk van sponsors en adverteerders, is de enige waarborg voor informatievoorziening op elk gebied die niet van dichtbij of uit de verte, op de korte of op de langere termijn wordt gestuurd door andere belangen dan die van, jazeker, de publieke zaak. De plaats van de cultuur moet er niet een zijn van een schaamlapje dat de rest van het aanbod, gericht op zo massaal mogelijke consumptie, verhult.
Het is waar, boeken, kranten, tijdschriften, films, radio- en televisieprogramma's zijn behalve produkten van de geest ook economische goederen die worden aangeboden op een markt, de ideeënmarkt. Van het ogenblik af dat ze verschenen, de boeken en andere produkten, waren handelaars in de weer om er geld mee te verdienen. Er is niets nieuws onder de zon. Het gaat bij de nieuwe media echter om massaprodukten. De dwang
| |
| |
om een grote afzet te bereiken is, gelet ook op de nog steeds hoge aanmaakkosten, groot. Het lijdt geen twijfel dat de invloed van die dwang mede de aard van de aangeboden produkten bepaalt. Het grote middenveld moet worden bereikt en als dat nog niet genoeg is een nog breder veld. Hoe meer kijkers hun preferenties richten op commercieel geïnspireerde programma's, hoe groter het succes, de winst, van de adverteerder. Wij behoeven ons geen illusies te maken over het beeld dat de aanbieders op de ideeënmarkt zich vormen van de mens, of beter: de consument.
De preferenties van mensen zijn, evenals die van andere primaten, gericht op stabiliteit, bevestiging van de voorhanden omgeving, het ontwijken van dissonante ervaringen. Het vermijden, kortom, van alle informatie die buiten de eigen horizon ligt.
En is dat nu zo verkeerd? Ja, dat is verkeerd. Elk organisme heeft, om op den duur in leven te blijven, prikkels nodig. Dat geldt voor individuen, groepen, culturen. Dat is de diepste reden waarom men puur commerciële exploitatie van produkten van de geest moet wantrouwen. Juist de omgang met kunst, die expressieve vorm van de cultuur, biedt mensen nieuwe oriëntaties, alternatieve levensscenario's, ‘zo-kan-het-ook’-ervaringen. Preferenties van mensen gaan daar doorgaans niet naar uit, die van de commercie dus ook niet. Dat is geen grond voor verbodsbepalingen, noch voor het tegengaan van commerciële televisie - wat technisch dus ook niet mogelijk is - wel voor een cultuurbeleid dat de handhaving van een publiek omroepbestel tot zijn eerste prioriteiten rekent.
Is dat, zo vragen velen op dit punt van de gedachtengang, een taak van de overheid? Stellig. Van het ogenblik af dat in de Westerse samenlevingen de notie opkwam van de veranderbaarheid van de wereld en de opvoedbaarheid van de mens, sinds het tijdperk van de Verlichting dus, is aan de staat op dat gebied een taak toegewezen: de eerste aanvangen van cultuurbeleid hielden in dat er voor onderwijs diende te worden gezorgd. Dat is niet zonder conflicten gegaan, in het bijzonder wat betreft de zeggenschap van de religieuze overheden. Niettemin is vanuit de beginselen van de Verlichting een breed cultuurbeleid tot stand gekomen. De Nederlandse variant had met name betrekking op wat men noemt het primaat van het particulier initiatief. In ons land en elders kennen wij een mengvorm van dat initiatief en reguleringen vanwege de overheid: waar de markt faalt, treedt de overheid op door middel van subsidies en andere maatregelen.
Aanvankelijk bleef op het gebied van de omroep de taak van de overheid beperkt tot de verdeling van golflengten die aan de Nederlandse staat waren toebedeeld in internationale gremia. De afstandelijke houding van de overheid kwam niet beter tot uitdrukking dan in het feit dat het beheer over de omroep was toebedeeld aan het ministerie van Waterstaat. Het ging na 1945 over naar het departement dat ook de overige culturele zaken beheerde. Men vergete niet dat deze opwaardering van het fenomeen radio ook samenhing met de wijze waarop de Duitsers het in binnen- en buitenland gebruikten als propagandamedium: nooit had men stilgestaan bij de mogelijke effecten daarvan. Nu pas onderkende men het belang van de radio-omroep in volle omvang.
| |
| |
De bemoeienis van de overheid ging trouwens nog wat verder. Wie voor zendtijd in aanmerking wilde komen moest kunnen aantonen dat zijn vereniging een belangrijke geestelijke stroming vertegenwoordigde. En vervolgens was er het programmavoorschrift dat de omroepen onder meer verplichtte, 20% van hun zendtijd te besteden aan cultuur.
Toezicht en regulering waren er dus al enige tijd. Nu de omstandigheden op technologisch gebied drastisch zijn gewijzigd is er aanleiding om opnieuw binnen het kader van een overwogen cultuurpolitiek te bezien, welke maatregelen nodig zijn om de plaats van de cultuur in de omroep te beschermen. Dit is, zoals reeds aangeduid, slechts mogelijk in een systeem dat niet in doorslaggevende mate afhankelijk is van inkomsten uit reclame, een publiek bestel derhalve.
| |
Een nieuw begin?
Zulk een bestel levert niet automatisch in het oog springende programma's. Daar is meer voor nodig. Het biedt wel de voorwaarden waaronder beslissingen over het aanbod kunnen worden genomen die met recht autonoom kunnen worden genoemd. Als het bovendien binnen Hilversum en op politiek niveau mogelijk zou zijn, de omroepverenigingen een zendconcessie te geven voor een langere termijn, zodat zij minder afhankelijk worden van ledentallen, dus kijkcijfers, inderdaad, dan zou een nieuw begin mogelijk zijn.
De moeilijke taken beginnen pas dan contouren te krijgen.
Televisie is een vraatzuchtig medium. Dag in dag uit gaan de uitzendingen door. Het scherm mag niet op zwart. Er is weliswaar een massief internationaal aanbod, waaruit al naar gelang de principes en vooral de smaak van de programmaleidingen een keuze kan worden gemaakt, maar wie de programmering volgt weet dat ook uit die ruime sortering slechts weinig in het oog springende meesterwerken kunnen worden geplukt. Het meeste is middelmaat en minder, niet in de laatste plaats omdat de commerciële herkomst dikwijls overduidelijk is. De onderlinge vergelijkbaarheid en uitwisselbaarheid zijn bovendien opmerkelijk. Originaliteit is, ook wereldwijd, schaars.
Terwijl het nu juist om die originaliteit gaat, als we spreken over de plaats van de cultuur. Wellicht geeft het begrip authenticiteit nog beter aan, waar het om gaat. Bekend is dat het publiek een duidelijke voorkeur heeft voor programma's uit eigen land, vooral waar het om de voor de televisie onmisbare dramaprodukties gaat, hetzij in de vorm van single play, hetzij in serievorm. Dat is een kwestie van identiteit.
Van herkenning dus. Dat is het woord dat nog het beste stand houdt in discussies over identiteit: gedragingen, handelingen, emoties, ambiances worden naar het bewustzijn van de kijker getransporteerd zonder het filter van een vertaling. In Nederland bestaat weinig aanbod van deze aard, althans op aanvaardbaar niveau. Wij hebben ook op het traditionele
| |
| |
toneel een gebrek aan cultuur. Zoals gezegd, wij hadden geen hofcultuur en ziehier een van de gevolgen. Men kan in deze leemte niet binnen enkele jaren voorzien. Pasklare produkten kan men door allerlei maatregelen - subsidies bijvoorbeeld - doen verspreiden. Maar het gebied waar het hier om gaat, dat wat de Fransen ‘la création’ noemen, onttrekt zich goeddeels aan rechtstreekse interventie van de overheid. Hier gaat het wezenlijk om cultuur in de oorspronkelijke betekenis van het woord: het toebereiden van de aarde, het doen groeien van een humuslaag.
Wat hier voor de sector drama wordt gezegd, geldt ook voor andere terreinen waar de taal, dat weefsel waarin een cultuur zich openbaart, een minder pregnante rol speelt. Het gaat er altijd om, de authenticiteit van de boodschap(per) aan te bieden terwille van die boodschap zelf, niet met enige bijbedoeling. Dat houdt geenszins in dat het televisieaanbod onverteerbaar zou worden van zwaarte. Integendeel, hoe subliem, hoe dwars, hoe vervreemdend kan amusement zijn - men zou het bijna vergeten temidden van het aanrollend en verdommend zogenaamd amusement dat er slechts op uit is, zo veilig mogelijk op afstand te blijven van de smaak en het bewustzijn van de kijker.
In laatste instantie zal het gaan om de mensen die televisie maken en de beslissingen over de programma's nemen. Ook in dat opzicht is er een achterstand in vaardigheden. Die kan men verwerven. Er is ook een achterstand in mentaliteit. Die is minder makkelijk aan te leren, maar moet zich ontwikkelen in een klimaat van kwaliteitsbesef en openbaar debat over kwaliteit. De tot nu toe povere televisiekritiek zou hier belangrijke bijdragen kunnen leveren.
| |
Stimuleringsfonds
Een aantal jaren geleden opperde de vakbond van kunstenaars het denkbeeld, een afzonderlijk fonds in het leven te roepen om de Nederlandse TV-produkte betere ontwikkelingskansen te bieden. Deze suggestie werd in 1987 overgenomen tijdens het kabinet-Lubbers II door de toenmalige minister van cultuur Elco Brinkman. De volle naam van de instelling luidt Stimuleringsfonds voor Nederlandse Culturele Omroepprodukties. Het wordt gevoed uit een deel van de opbrengsten uit de Ster-reclame. Voor 1991 vloeit er op deze wijze circa 31 miljoen gulden (±560 miljoen BF) in het fonds, dat beheerd wordt door een bestuur van zeven leden, van wie twee uit de omroepwereld afkomstig zijn, twee uit die van film en theater en de overige uit kringen der cultuur in het algemeen.
Het fonds stelt op aanvraag van de omroepverenigingen en andere zendgemachtigden subsidies beschikbaar ten behoeve van de vervaardiging van programma's van radio en televisie die zonder subsidie van het fonds niet of minder gemakkelijk zouden worden geproduceerd. Minimumvoorwaarde is dat de uitzendende instelling zelf een bedrag ter beschikking stelt, minstens gelijk aan de som die zij zelf voor elk uur zendtijd ontvangt uit de omroepbijdragen en andere inkomsten. Het gaat om subsidiëring van culturele programma's met een uitgesproken Nederlands karakter.
| |
| |
Het fonds streeft ernaar om ook op andere wijze dan door middel van projectsubsidies het produktieklimaat voor de media te verbeteren. Daarbij wordt met name aandacht geschonken aan de ontwikkeling van het vak van scenarioschrijven door middel van opleiding en stipendia. In het bijzonder gaat de aandacht van het fonds uit naar bedreigde programmasoorten, bijvoorbeeld de documentaire. Het is denkbaar dat op deze wijze over een aantal jaren de resultaten zichtbaar zullen zijn van een beleid dat door een zorgvuldige kwalitatieve selectie van mensen en projecten ernaar streeft, voor de zendgemachtigden een optimaal beleid mogelijk te maken.
Juist in een Europa dat zich op velerlei gebied opmaakt tot vormen van éénwording gaat het erom, de eigen identiteit - om dat woord nog maar eens te gebruiken - te profileren. Om de eenvoudige reden dat wij anders onherkenbaar zullen zijn. Voor anderen, maar ook voor onszelf. Het besef moet doordringen dat kleine landen per hoofd van de bevolking een veelvoud moeten besteden aan cultuur van hetgeen grote landen voteren. Zij hebben niet alleen meer middelen ter beschikking, ze zijn ook machtiger - en ook op het gebied van cultuur en culturele uitwisseling speelt macht een rol.
|
|