Gerrit Komrij
De Redders (fragment)
Don Juan:
Beest. Kom, laten we beestachtig zijn. Het is met de beschaving als met de mensen: hoe meer ze in zich opstapelen, hoe minder ze eraan hebben. Honderd ben ik, honderd, honderd. Je gedachten worden er met het klimmen der jaren niet mooier op. Je visioenen worden wat vettig. Je aanbidt de simpelheid, omdat je steeds meer kronkels in je hoofd moet bezweren. Maar ze blijven aansluipen, de perverse houdingen, de uitnodigende beelden, de dwangposities. Je raakt ze niet kwijt. Ze nemen niet toe in tal, ze worden juist beperkter. Ze nemen niet toe in glans, ze verstijven juist, verbleken, verdorren. Maar ze verschroeien je des te meer. Een handjevol houd je er over, een klein, vast gezelschap, ze zijn kleurloos als vissebloed, maar God, wat spoken ze door je hersens. Opophoudelijk. Je hoeft ze niet eens meer op te roepen. Hoe vaker ze zich herhalen, hoe groter hun kracht. Tenslotte blijf je alleen door je sjablonen in leven, een armzalig skelet dat maar tekeergaat. Steeds stereotyper zweept het je op, steeds hitsiger word je, steeds goedkoper worden de fantasieën die je drijven. Je leeft tussen coulissen van het ordinairste soort. Nonnen. Slangen. Maagden. Zwepen. Toortsen. De onbenulligste dingen ook. Open en dicht. Open en dicht. Gulzige kelken. Bloed. De een ziet een te kleine maat schoen, de ander iets wat al zwellend om de hoek verdwijnt - steeds even banaal. Steeds meer overbekende gebaren waar je nooit genoeg van krijgt, steeds meer attributen die het werk van je overnemen. Het eindigt ermee dat-je-je-geilheid-vindt-in-een-volstrekte-willoosheid.
Uit: De Redders, International Theater Bookshop in samenwerking met Zuidelijk Toneel Globe, 1984.