ook nogal licht uit; het zijn nu eenmaal niet de linguïsten onder de leden van het Centrum die in de afgelopen jaren voor de meest indringende analyses van de Brusselse taalverhoudingen gezorgd hebben. Dit laatste zou eigenlijk niemand mogen verwonderen: de Brusselse taalproblematiek heeft alles met maatschappelijke verhoudingen en weinig of niets met het wezen of de vorm van (de in het geding zijnde) talen te maken. Sociolinguïsten die dit land serieus nemen, constateren na een zekere tijd, al dan niet tot hun ontsteltenis, dat ze nog nauwelijks iets met linguïsiek te maken hebben. Hoewel er dan beslist nog meer dan één uitweg is: men kan b.v. proberen peinzer te worden (men leze de artikelen van Van de Craen in Le cas de Bruxelles).
The interdisciplinary study of urban bilingualism in Brussels vormt de tweede poging tot synthese. Het boek is geschreven nadat al zeven afleveringen van TSI verschenen waren, en het is ook duidelijk beter dan zijn Franse voorganger. Het bestaat uit een inleiding, van de hand van de twee redacteuren E. Witte en H. Baetens Beardsmore, en zes omvangrijke artikelen. Het meest genietbare van deze zes overzichten is dat van de sociaal-geograaf W. de Lannoy, die de demografische ontwikkelingen in en rond de hoofdstad beschrijft: helder, zakelijk, en met de nodige kaarten. Het artikel van De Lannoy volgt op dat van De Metsenaere, en hier wordt door de redacteuren een zeer oud redactioneel trucje toegepast: je laat op het minst genietbare artikel het meest genietbare volgen zodat er toch verder gelezen wordt. De Metsenaere presenteert een aantal resultaten van haar (toen nog in de maak zijnde) proefschrift, een statistische analyse van de uitkomsten van de eerste talentelling in Brussel (1842). Wat dit artikel in een synthese komt doen, is mij een raadsel. En als ik als ingewijde het al onleesbaar vind, wat moet een buitenlander er dan mee?
De redacteuren hebben trouwens nergens grote inspanningen gedaan om het hun buitenlandse lezerspubliek wat makkelijker te maken. Het boek had veel minder tabellen en meer kaarten kunnen bevatten, en men had achterin een lexicon van de Belgische communautaire problematiek kunnen opnemen. Dat men de Belgische verhoudingen niet onderschatte! Ze zijn zeer ingewikkeld; men kan er niet helder genoeg over schrijven. Vooral historische artikelen - en het boek begint met twee zulke overzichten, van H. van Velthoven en E. Witte - verliezen veel van hun waarde als de vloed van feiten en begrippen onvoldoende toegelicht wordt. Van Velthoven schetst de ontwikkeling van de driehoeksverhouding BelgiëVlaanderen-Brussel tot 1960, waarna Witte het overneemt en de periode tot 1985 behandelt; het zijn goede samenvattingen, maar ze zijn voor een Belgisch publiek geschreven.
Men had de verschillende teksten ook beter op elkaar kunnen afstemmen; aangezien alle medewerkers aan de eigen universiteit werkzaam zijn, was op dit punt, mits een kleine inspanning, een veel beter resultaat te bereiken geweest. Men had rustig een aantal bladzijden kunnen schrappen; de inleiding van het artikel van Witte b.v., die overbodig is, of de eerste tien bladzijden van het artikel van de linguïsten S. de Vriendt en R. Willemyns. Hoelang nog zullen filologen over geschiedenis blijven schrijven zonder ook maar iets over geschiedenis gelezen te hebben? Steeds weer diezelfde zinnen van elkaar zitten overschrijven, waar is dat goed voor? Overigens heb ik ook heel wat moeite met de categorieën die De Vriendt en Willemyns verderop in het artikel hanteren - de taalvariëteiten zowel als de groepen sprekers die ze onderscheiden. De tabel op p. 219-221 bevat dan ook vooral redundantie, zelfs op de meest essentiële punten: wat winnen we in vredesnaam met een begrip als ‘the supreme language’?