bewerkt. Deze Oidipoes is echter geen vrijpostige reflectie op het gegeven; het is geen experiment, maar een voorstelling die je met ontzag voor het eeuwenoude verhaal vervult. Misschien krijg je juist hierdoor het gevoel midden in een klassieke (wat dit ook mag zijn) opvoering te zitten.
En toch is deze Oidipoes levend modern. De hoofdpersonages, in keurig zwart-wit burgerpak, maken deel uit van een voorname familie, die door het noodlot getroffen wordt. Oidipoes lijkt aanvankelijk wel een dynamische carrièremaker, oprecht maar doortastend. De lokatie is zoiets als de ‘salon’ of ontvangstkamer van Oidipoes en Iokaste. Een tot in de abstractie uitgezuiverd decor, met op de achtergrond frontaal een set van zeven tegen elkaar aangeschoven geblokte zitelementen die een soort sofa vormen: wit, clean, glanzend. Rechts en links nog een paar van dezelfde zitmeubelelementen.
Dit beperkte decormeubilair is neergezet in een zandvlakte, waarin de aanwezigheid van mensen iets traags, iets ootmoedigs krijgt. De totaliteit van het spelbeeld vermengt intimiteit met oneindigheid, het vluchtige met het definitieve, spel met realiteit. Een sterke bijdrage hiertoe wordt door de rol van de kinderen geleverd.
Antigone en Ismene zijn nog erg jong; hun speelse aanwezigheid heeft iets vertederends, maar is ook symbolisch. Bij het begin spelen ze blindemannetje. Wanneer de ene het spoor van de ander kwijt is, roept ze in paniek om haar vader, Oidipoes. Aan het einde is Oidipoes écht blind; hij heeft zich dezelfde witte sluier voorgebonden als de kinderen. Wanneer Antigone en Ismene, die hij voor de laatste maal tegen zich aan wil drukken, van hem wegvluchten, schreeuwt hij om lokaste, zijn moeder. Een verbijsterend spiegelbeeld.
De kinderen nemen zelfs heel even de functie van het koor over. Het ‘probleem’ van het koor heeft Tanghe overigens handig opgelost. In een aanvloeiend licht doemen zeven mannen (een vooruitwijzing naar ‘de zeven tegen Thebe’?) telkens op achter een doorschijnende wand. Ze spreken geen woord, verschijnen in een zee van vreemde muziek, en blijven gefixeerd in dezelfde blik, dezelfde houding, met hetzelfde gebaar. Hun présence is een woordeloos commentaar: in zekere zin neutraal, maar soms tegemoetkomend en vooral dreigend.
Helemaal anders is de voorstelling van Wanja, Wanja!, naar Oom Wanja van Tsjechov, door de Mechelse amateurgroep TheaterTEATER o.l.v. huisregisseur Jappe Claes. Na Kamers (teksten van Valentin en Pinter) en Spelen met Vuur (naar Strindberg) is dit hun derde gezamenlijke produktie. Spelen met Vuur wordt zelfs dit seizoen opnieuw opgevoerd. Jappe Claes is vooral bekend als acteur en regisseur bij o.m. het NTG en Arca.
Wanja, Wanja! is een interessante voorstelling. Claes heeft de tekst van Tsjechov krachtig uitgedund en thematisch vooral de nadruk gelegd op het circuit van onvervulde passies tussen Wanja, zijn nichtje Sonja, de dokter en de onverwachte indringster Jelena, de scharnierfiguur die door Claes sterk op de voorgrond wordt gebracht. In Oidipoes groeit de spanning vooral vanuit een dramatische spreeksituatie; in Wanja, Wanja! in de eerste plaats vanuit de aanschouwelijkheid van acteergedrag en ruimtewerking.
Er wordt gespeeld in een oude ‘usine à vapeur’, op een toneel dat tientallen meters breed is, een soort doorsnee van het landgoed van Wanja. Enerzijds moeten de acteurs op de plankenvloer soms grote afstanden afleggen, wat wel eens gepaard gaat met veel gegesticuleer en lawaaierig gedoe. Het laat een indruk van ijlheid na. Anderzijds zijn er zeer intieme taferelen, waarbij zacht gepraat wordt en op een subtiele wijze verschillende roerselen aan de oppervlakte komen, al dan niet uitgesproken of uitgevochten spanningen, soms gedrapeerd