Monumenta en MUHKA
In Antwerpen werden van begin juli tot begin oktober 1987, onder de noemer Monumenta, een uitgebreide reeks manifestaties rond sculptuur gegroepeerd. In het park Middelheim, tegenover het Openlucht Museum, liep de 19e biënnale voor beeldhouwkunst. De prachtig gerestaureerde, 17e-eeuwse Sint-Augustinuskerk herbergde de, overigens povere en derhalve overbodige, documentaire tentoonstelling Omtrent het monument. Beeld in de stad realiseerde een oude droom: de integratie van kunst in het stadsbeeld. En tenslotte werden in het stadspark, als extraatje, de resultaten getoond van een internationaal symposium dat in Krefeld werd georganiseerd: een tiental beeldhouwers kreeg de kans om een monumentaal werk in staal te realiseren. Dit grootscheepse artistieke offensief, waaraan bovendien nog een dertigtal galerieën deelnam - alsof men de verzadigingsgrens van de liefhebber tot het uiterste wilde tarten - kan helaas het tanende internationale prestige van de Antwerpse biënnales niet redden. Dat kunnen ook de meer dan 25.000 bezoekers niet verhelpen. Nu bovendien het toonaangevende karakter van een Dokumenta te Kassel steeds meer betwist wordt, lijkt de tijd rijp om met toewijding en permanente zelfkritiek een andere, avontuurlijke weg in te slaan. Ook zonder populaire ‘heimatkunstenaars’ van stal te halen kan de biënnale een vluchtheuvel worden voor wat zich vóór, na en buiten het geïnstitutionaliseerde circuit afspeelt. De culturele noodzaak, de materiële middelen en de intellectuele mogelijkheid om nog een werkelijk representatieve dwarsdoorsnede van de actueelste sculptuur te tonen, ontbreken ten enenmale. Wil men zich deze beperkingen ten voordeel maken? Een thematische selectie biedt in elk geval perspectief. De vorige Automobiënnale mislukte evenwel vanwege het bekrompen en triviale iconografische gegeven.
Veel boeiender was de Monumentaformule, naar een idee van Ludo Bekkers. De pogingen om dit cultuurhistorische gegeven te trotseren, leverden uiteraard teleurstellingen op, maar ook bijzonder aangename verrassingen. Dat een enkele criticus dus zo blij was zich niet langer te hoeven ergeren aan het non-figuratieve, het conceptuele en de installaties van weleer, laat zich dan ook verontschuldigen als een understatement. Merkwaardigerwijze hebben de nieuwe Realisten (uit de jaren zestig) de meeste moeite met het thema. De werken van Arman, César, Vic Gentils, Jean Tinguely en die van Fernando Botero, Niki De Saint Phalle en Marcel Mariën kan men kwalificeren van nauwelijks overtuigend tot retour afzender. Het hommage-concept, eerbetoon aan een (artistieke) lotgenoot of een idee, biedt betere voorwaarden tot authentiek engagement; hoewel ironie vaak de enige mogelijkheid schijnt om aan vrijblijvende gebaren of het dramatisch realisme als dat van de Sovjetkunstenaars Yastrabenetski, Litovchenko, Lazarev en Anikoushine te ontsnappen. De pseudo-primitieve figuren van de Duitsers Liipertz, Immendorf, Zumbrunnen, en de Italiaan Mimmo Paladino trachten op een wat bedenkelijke wijze expressiviteit te ontlenen aan een onbehouwen uitvoering. Niet alleen de sculpturale uitstapjes van de ‘jonge’ Duitsers en Italianen komen aan bod. Het thema sluit namelijk ook aan bij de huidige tendens om theatrale ensembles te creëren, of terug te grijpen naar kunsthistorische modellen. Beide tendensen ontmoeten we in Petite Mise en Scène au Bord de Peau van het echtpaar Anne en Patrick Poirier, of het met klimop verwoekerde, wenende vrouwenhoofd - La Pleureuse (Fontaine) -van het echtpaar Lalanne. Bijzonder geslaagde architecturale realisaties zijn de tot een obelisk gestapelde containers van Luc Deleu (die de stadsbewoners aan de overzijde van de Schelde kunnen bewonderen) en de meesterlijke
stijloefening van Walter Dusenbery: de travertijne Tempio Bretton. Mijn hart heb ik verloren aan de picturale reliëfs Thousand Pillared Hall van Ste-