eeuwse domineesheerschappij, dat je je afvraagt, bestaan ze nog, de schrijvende dominees? Welzeker. Maar hun aantal is uiterst gering. De bekendste zijn Jan Wit en Guillaume van der Graft (pseudoniem voor Willem Barnard). Zou de kwaliteit van hun werk kunnen compenseren wat er aan kwantiteit verloren is gegaan? Het antwoord is positief voor wie de studie leest die de Leuvense neerlandicus Paul Gillaerts, onder de mooie titel Roepend om gehoor te vinden heeft gewijd aan Willem Bamard/Guillaume van der Graft.
Gillaerts begint met de constatering dat Barnard regelmatig tot de experimentelen, de Vijftigers, wordt gerekend, maar er toch niet helemaal bij hoort. Misschien zou hij er toe worden gerekend als hij maar geen dominee was. ‘Hoewel haast geen enkele criticus Barnard met de domineespoëzie van de negentiende eeuw gelijk stelt (...) blijft Barnard voor de literaire kritiek een dominee die verzen schrijft’, stelt Gillaerts en hij neemt het op zich om de poëtica van Barnard zo totaal mogelijk te bestuderen, tekstintern en tekstextern. Op die wijze wil hij een bijdrage leveren tot de oplossing van een zijns inziens overbodige controverse, namelijk tussen twee literairkritische stromingen, die van de autonomie van het kunstwerk enerzijds en anderzijds die van de maatschappelijke betrokkenheid.
Eerst bestudeert Gillaerts wat hij noemt de impliciet versinterne poëtica; hij bekijkt dan ‘wat de dichter in zijn verzen doet, welke poëticale opvattingen uit de praktijk van zijn dichten af te leiden zijn’. Daarna is de expliciet interne poëtica aan de beurt, dan komen de gedichten die over het dichten zelf gaan aan de orde. En dan presenteert Gillaerts de versexterne poëtica, Barnards poëticale uitspraken in zijn prozageschriften. Er is ook nog een apart hoofdstuk over de theologische achtergronden van die poëtica.
De ondertitel van Gillaerts' boek (‘een semiotische studie’)
Paul Gillaerts (o1954).
geeft aan dat hij een duidelijke keuze heeft gemaakt voor wat betreft het begripsinstrumentarium dat hij hanteert. Methodologisch zit hij in de hoek van de Russische formalisten, de Praagse structuralisten (Tynjanov, Mukarovsky, Lotman), terwijl hij ook profiteert van wat J. Dubois c.s. in
Rhétorique générale te bieden hebben. De concepten en analytische modellen worden onnadrukkelijk gebruikt en dat behoedt deze studie voor overbodige methodologische zwaarwichtigheid. Een voordeel. Wel is Gillaerts' stijl af en toe wat zwaar; het is soms zo'n echte dissertatiestijl, en dat is dan een nadeel. Een schoonheidsfout is ook dat de naam van de Amsterdamse tekstwetenschapper Teun van Dijk consequent verkeerd wordt gespeld.
Maar, Gillaerts is volkomen geslaagd in de taak die hij zich heeft gesteld. Wanneer hij tot zijn conclusie komt dat Barnards poëtica kan worden gekarakteriseerd als ‘coherent, dynamisch en complex’, dan heeft hij die conclusie voordien op grondige wijze aannemelijk gemaakt. Daarbij draagt hij interessante elementen aan die, zoals hij het ook wil, tot verder onderzoek kunnen bijdragen: een waarschijnlijk exhaustieve bibliografie (tot zomer 1985) en een ongepubliceerd opstel van Barnard, Saecularisatie en geschiedenis. Misschien is de voortreffelijkste kant van deze studie daarmee nog niet vermeld. Al doende houdt Gillaerts namelijk een gedegen pleidooi voor het