experts en het rode lampje, 1978). Zijn ‘totaalproza’ is erg ‘doorgewerkt’ zoals een muziekstuk: ‘Je vindt er veel kontrapuntiek, veel binnenrijmen, parallellen, een volgehouden thematische doorwerking die zich over de boeken en door hele bundels heen uitstrekt’. Het is de bedoeling van de cyclus de werkelijkheid leeg te maken en de mens te ont-ikken. Daartoe wordt, via de collage van soms authentieke en soms bewerkte documenten, de maatschappelijke realiteit in haar meest verwerpelijke facetten getoond. Tegelijk wordt Lokien in zijn diverse ‘sprongvariaties’ steeds verder geabstraheerd. Zo is hij in het laatstverschenen deel van de
Lokiniade achtereenvolgens hermafrodiet, hooggeplaatste multinational-slaaf, verloren boer, klassiek-historische jongeling, duizend jaar oude toekomstmens, opgerichte aap, etnoloog in een post-atomair tijdperk, enz. Polet zelf heeft al herhaaldelijk onthuld dat zijn totaalproza ontstaat vanuit groeistructuren en uittestsituaties. Dat zijn de bouwstenen voor een tekstmozaïek. De tussentijdse realisaties worden af en toe gebundeld. De laatste bundel, die zes laboratoriumteksten bevat, heet
In de arena. In elke tekst loopt tenminste één afleiding van Lokien Perdok rond, wat uit de naamgeving blijkt. Het gaat om Pelsaert, de commandeur van het vlaggeschip
Batavia, het grootste schip van de Verenigde Oostindische Compagnie, dat op 27 oktober 1628 de ankers licht voor Oost-Indië waar het nooit arriveert. Verder om Perdie Lockshire, een zich steeds vermommende detective uit het 19e-eeuwse Engeland in volle industriële revolutie, met de bijpassende uitbuiting van het werkvolk. Ook nog om Loki, een tussengod waarvan sprake is in de mythische vikingverhalen van de laatste Groenlander; om Likoetin, de magiër die de Russische revolutie voorspelt en optreedt in een historisch verhaal
verteld in een verre SF-toekomst; om Pericelsium, eig. Paracelsus, de geneeskundige en alchemist (1493-1541) die Parijs ontvlucht omdat de pest nadert; tenslotte ook om Pertronius, de organisator van oververfijnde en decadente orgieën voor de Romeinse keizer Nero, vlak vóór de brand van Rome. De geschiedenis waar Polet ons met zijn heerlijke, goed gedocumenteerde verhalen doorheen voert, is vaak een arena van wreedheid en geweld. De teksten zijn stuk voor stuk historische fantasieën, docuverhalen die tegelijk van wetenschappelijke exactheid en van krachtig verbeeldingswerk getuigen. De auteur schrijft het overigens zelf: ‘Vaststaande gegevens vormden, desgewenst, alleen het kader waarbinnen de verbeelding autonoom te werk ging:
geschiedenis was voor de levenden’. Van minstens vier teksten is de waarschuwende, kritische functie duidelijk.
De nachtmerrie van het Nieuwe Amsterdam illustreert in zijn kleurrijke en meeslepende verteltrant de ‘ugly face’ van de Hollandse ‘gouden eeuw’. De schitterende expeditie van de met rijkdommen volgestouwde
Batavia ontaardt in kaperij. Geschokt stelt de lezer vast dat muiterij, geldzucht, moordlust en barbaarsheid vooral toe te schrijven zijn aan de ‘adelborsten’ van het gezelschap.
Thou art the man! is een detectiveverhaal, maar die vorm wordt als alibi gekozen voor een striemende aanklacht tegen de verknechting van de kleine man in de garenspinnerijen tijdens de hoogtijdagen van de 19e-eeuwse industrialisatie. Het titelverhaal
In de arena speelt zich in een verre toekomst af, maar de geschiedenis van de onverbeterlijke aapmens blijkt zich te herhalen. De bevolking vermaakt zich met bloedige gevechten in de arena tussen terdoodveroordeelden en hun bioplasma-afsplitsingen. Het verhaal
Gastmaal ten slotte toont de decadente
fantasieën van de twee voornaamste ceremoniemeesters van de zich vervelende keizer Nero, de ‘grote versierder van zichzelf’. Met zijn indrukwekkende stilistische kracht heeft
Sybren Polet (o1924).
Polet een Romeins bacchanaal beschreven dat culmineert in een dessert, waarbij een maquette van Rome in vuur en vlam staat. Twee andere verhalen leveren weerwerk tegen de menselijke historie en beklemtonen de rol van de mythe en de literatuur. De tekst
Draumvitjanir illustreert de kracht van het mythische vertellen als laatste verweer tegen de absurditeit van het menselijke bestaan. In
Posse esse of De kunst van het kunnen zijn genieten we van de uitgelezen filosofische gesprekken tussen enkele Renaissance - geleerden en kunstenaars. Ze beschouwen zich als demiurgen, tussenpersonen tussen God en de mens. Als alchimisten ook, op queeste naar het goud, d.i. de zin van het bestaan. Kunst creëert een tegenwereld, een alternatief voor Gods rampzalige schepping. Deze
vagantes legentes raken buiten zichzelf van de zelfgeschapen mogelijkheden en creatieve variaties. Schrijven is: ‘leven in alle mogelijke / denkbare werelden’.
Hugo Bousset
sybren polet, In de arena, De Bezige Bij, Amsterdam, 1987, 241 p.