Mijn wereld is hoe ik de dingen ervaar
In zijn boek The Rhetoric of Fiction spreekt Wayne C. Booth van een ‘unreliable narrator’, een verteller dus wiens zienswijze op de een of ander manier vervormd of alleszins onbetrouwbaar is. Misschien is hij een psychopaat, een dagdromer, of iemand die een duidelijke kijk op de werkelijkheid verloren heeft. In het oeuvre van W.F. Hermans zijn heel wat van die onbetrouwbare vertellers aan te wijzen, en ook J. Bernlef maakte in Hersenschimmen gebruik van het ikvertelstandpunt, om in de gedachtenwereld van een demente man binnen te dringen. De lezer verliest hierbij vaak zijn houvast, aangezien objectieve en subjectieve werkelijkheidsobservatie nog amper, of zelfs niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Al zal een bedreven schrijver er óók wel voor zorgen dat hij in de loop van zijn tekst signalen aanbrengt die de (aandachtige) lezer op zijn hoede doet zijn.
Een boek dat zonder twijfel verteld wordt door zo'n ‘unreliable narrator’, is het debuut van Frits van Noord, Roosjes thuiskomst of Het dubbelleven van JVK. De hoofdfiguur, de 51-jarige Jef van Kessel, is psycholoog en werkt al bijna 20 jaar in dezelfde kliniek. Hij is reeds 25 jaar gehuwd met Belle, heeft twee kinderen, en leidt een burgerlijkgelukkig en riscoloos bestaan zonder hoogte-of dieptepunten. Maar het besef dat zijn jeugd voorgoed voorbij is, begint danig aan hem te knagen. En als hij op een dag, in de kliniek, wordt geconfronteerd met een 26-jarige patiënte, Roosje, wordt zijn rustig bestaan naast ‘moeder-devrouw’ flink aan het wankelen gebracht. Steeds meer begint hij zijn leven te verdelen tussen Roosje en Belle. Of wordt hij heen en weer getrokken tussen droom en realiteit, en verliest hij daarom gaandeweg zijn greep op de werkelijkheid?
Het duurt inderdaad even vóór de lezer doorheeft dat JVK, als ik-verteller, allesbehalve geloofwaardig is. Bovendien wordt de tekst nadrukkelijk en bij herhaling voorgesteld als een feitelijk verslag, waarin de emoties van de schrijvende hoofdfiguur systematisch worden onderdrukt. Hij wil ‘zakelijk denken en nuchter verwoorden’ (p. 10), trekt zich ‘op aan de feiten om niet weg te zinken in dromen’, al heeft hij altijd al ‘meer van dromen geleefd (...) dan van feiten’ (p. 13), hij ‘registreert’ gebeurtenissen (p. 18) en vermeldt meer dan eens datum, uur en plaats. Maar is al die informatie wel even betrouwbaar als ze lijkt? Want hier en daar botst de lezer op mededelingen of bedenkingen die hem toch achterdochtig moeten maken m.b.t. de aangehaalde feiten.
Reeds op de eerste bladzijden - maar dat realiseert de lezer zich pas later - wordt er gesproken over de dubbelzinnigheid in mensen. N.a.v. een gesprek over terroristische aanslagen (van de CCC en de Bende van Nijvel - opnieuw feitelijkheden!) vraagt Jef zich af of het zou kunnen ‘een dubbelleven van moordzucht en idealisme of, erger nog, moordzucht uit idealisme. Zou het waar zijn, dat idealisme de gevaarlijkste vorm van liefde is?’ (p. 6). Terwijl het gesprek verdergaat, dwalen Jefs gedachten af naar Roosje, die in de kliniek verblijft, en hij beseft dat hij van haar én van zijn vrouw houdt. En daarmee heeft het dilemma, of het dubbelleven, een aanvang genomen. Roosje heeft reeds twee mislukte zelfmoordpogingen achter de rug en sinds een tijdje is ze toevertrouwd aan de professionele zorgen van JVK, die meent dat suïcideneigingen aangeboren zijn. Stilaan gaat ze voor hem echter meer betekenen dan alleen maar ‘een geval’, en het komt zelfs zover dat Jef meent dat hij eerst haar moet begrijpen om zichzelf te kunnen zien. Reeds als kind had hij een uitgesproken schuldbesef, en het gevoel dat hij de last van anderen kon verlichten door die over de nemen (pp. 3839). Roosje ondervragen doet hij echter niet, want in de Freudiaanse psychoanalyse gelooft hij niet; een uitspraak die vrij ironisch overkomt, wanneer later blijkt hoe sterk Jef zélf beheerst wordt door zijn onderbewustzijn. ‘Mijn wereld is hoe ik de dingen ervaar’, denkt hij, ‘Roosje en ik, wij denken elkaar: dat is de realiteit in de realiteit’ (p. 26). En in de theorie der drie werelden (van Popper) -de materiële, die van de subjectieve ervaringen en die van de objectieve denkstrukturen - gelooft hij niet, want volgens hem is er maar één wereld, waarin droom en werkelijkheid door elkaar lopen. De alerte lezer is van nu af aan ingelicht. ‘De wereld’, hoort Jef als een echo in zijn
hoofd, ‘is alles wat er aan de hand is’ (p. 26), een stelling die van Wittgenstein afkomstig is en die het uitgangspunt vormt van een filosofie waarin feiten en (abstracte) denkstructuren een opmerkelijke eenheid vertonen (zie de Tractatus).
Maar bestaat Roosje nu echt, of niet? Een mogelijke hypothese luidt als volgt: zolang zij in de kliniek verblijft is zij (voor Jef) tastbare realiteit, maar na haar ontslag beginnen droom en werkelijkheid met elkaar te vervloeien. Roosje wordt van dat ogenblik af de incarnatie van de jeugd en het symbool van zuiverheid en liefde (cfr. haar naam). ‘Zolang ze in de kliniek was, zouden we blijven zoals we begonnen waren: genezer en patiënte’, schrijft Jef, maar ‘Als ze vrij was zou ik haar mijn adem inblazen, zoals ooit die Griekse steenhakker met zijn beeld gedaan had’ (p. 40). De verwijzing naar Pygmalion is natuurlijk duidelijk, en als Jef op een bepaald moment met Roosje gaat schaatsen, blaast hij zijn warme adem op haar huid omdat ze het zo koud heeft (p. 111). Toch wéét hij dat ‘zulke liefde voor de eigen schepping’ in geen