keer weet Barnard aan het einde niet meer wat hij aan het begin van een opstel en een paar bladzijden daarvoor schreef: hij presenteert zich aan het begin van zijn essay over Herzberg als de bevoorrechte criticus: ‘Ik schrijf over Dagrest op grond van drukproeven’ (p. 63). Maar aan het einde van zijn artikel citeert hij uit een dagbladkritiek over Dagrest. Niet dat het schrijven van zijn stuk Barnard zoveel tijd heeft gekost dat hij nog niet klaar is wanneer de recensie verschijnt, want twee bladzijden voor het einde spreekt hij nog van ‘drukproeven’. De interpretaties van gedichten, waar hij zich nogal eens aan bezondigt, halen bijlange niet de diepgang van die van Kusters. Af en toe slaan ze zelfs manifest de bal mis. Zo bij Tellegens Penelope (p. 102): ‘Als je het nu nog niet weet / en je schijnt het nog altijd niet te weten / ik ben hier, in een hoek van de kamer / (...) Ik ben niet veranderd in een dag of twee / of had jij dat gedacht?’ Op welke grond mag Barnard veronderstellen dat Odysseus ‘in een andere hoek van dezelfde huiskamer zit’ en dat die ‘geen twee decennia is weggeweest, maar twee dagen’ (Tellegen bedoelt waarschijnlijk alleen maar (of ook) dat zij niet veranderd is in twee dagen tijd)? En zo zijn er meer van die details waaruit Barnards globale interpretatorische onmacht en zijn oppervlakkigheid spreken. Zoals: ‘Van Wilderode's werk was ook vóór deze vertaling inhoudelijk al sterk aan dat van Vergilius verwant. Vergilius is in de eerste plaats de dichter van de Bucolica en de Georgica, en wat is, met inachtneming van de verhoudingen, de poëzie van Van Wilderode anders dan bucolisch en “georgisch”?’ De enige uitleg die op deze uitspraak volgt is iets over bijen, olijfbomen en notelaars, een... jambische
pentameters, en formeel gegeven!
Ondanks dit alles schijnt de dichter-criticus Benno Barnard veel impact te hebben op jongere dichters als Spinoy en Dewulf? Behalve doordat in het land der blinden Benno-eenoog koning is en dat hij voorheen een machtspositie als corrector bij Manteau bezat en die nog altijd bij het N.W.T. heeft, komt dat doordat Barnard mooi schrijft. Luuk Gruwez, die door Barnard als een geparfumeerde nuf wordt afge daan, schreef ooit: ‘hij is één van de grootste stilisten onder de recensenten’. Soms neemt die mooischrijverij wel belachelijke vormen aan.
Maar je moet toegeven, hij weet zijn stukken rond een centraal beeld te doen draaien, dat in de titel al voorkomt, hij stopt leitmotieven in zijn proza, schrijft het toe naar een pointe en formuleert spits. Een voorbeeld van dat laatste: ‘De solipsist is een hond die zijn eigen staartpunt voor de pointe van het heelal aanziet’ (p. 134). Die hang naar boutades ontspoort wel eens tot lapidaire uitspraken, gevolgd door een relativering, waarvan ook Herman de Coninck (aan wie het boek is opgedragen en die de flaptekst schreef) het patent heeft: ‘Poëzie is het altijd maar weer openkrabben van oude wonden. Zoiets’.
Deze gemakkelijke betweterigheid (‘ik denk wel eens dat iedereen Faverey zo goed vindt, omdat iedereen Faverey zo goed vindt’, p. 64) maakt onderdeel uit van wat Barnard zelf zijn ‘redacteurshooghartigheid’ noemt. Die komt tot uiting in zijn neiging om altijd beter te willen schrijven dan de besproken dichter, in het ongeremde subjectivisme van zijn oordelen, in de betuttelende toon (vooral over Gruwez: ‘Vlamingen hebben geen eigen taal’, p. 113) en in de belerende houding (de lezer krijgt alles mooi, desnoods tussen haakjes, uitgelegd).
Eén enkele keer legt Barnard zijn predikantenkleed af, en dit - vreemd genoeg - in een opstel over zijn vader, de dichterdominee Guillaume van der Graft. Het verscheen als enige niet in het N.W.T. Uit die twintig mooie bladzijden en uit het hele boek blijkt dat Barnard geboren is voor het subjectief