Elly de Waard (o1940).
kooi. Als lezer heb ik dan mijn twijfels, niet alleen aan de bestendigheid van de vorm, maar ook aan de vitaliteit van de inhoud.
Inmiddels is Een wildernis van verbindingen verschenen, waarmee Elly de Waard de traditie van haar tweelettergrepige titels (in 1983 publiceerde zij nog de bundel Strofen) verlaat. Als motto heeft zij twee versregels opgenomen van A. Roland Holst, afkomstig uit het openingsgedicht van de streng gecomponeerde bundel Een winter aan zee: klimt op de kou om mijn stem / een meeuw, en kermt en tuimelt. Betekent dit dat Elly de Waard in Een wildernis van verbindingen heeft willen refereren aan de klassiek geordende denkwereld van Een winter aan zee?
De flaptekst geeft als informatie dat de bundel ‘is opgebouwd als een reeks gedichten die vrijwel allemaal dezelfde vorm hebben. Het is het eerste epos van een vrouw uitsluitend over vrouwen. Het boek schetst de teloorgang van een liefde en geeft en passant een beeld van de moderne samenleving’. In een uitvoerige verantwoording heeft Roland Holst destijds aangegeven dat Een winter aan zee beheerst werd door drie motieven: ‘Een Vrouw van thans, die voor de “ik” een tijdlang aan zee in levenden lijve de bezielde schoonheid was, en die hem toen verliet en verdween naar de Stad, waar zij vermoedelijk teloor ging. Helena van Troje, van wie, opgeroepen door de herinnering aan die eerste vrouw, het beeld en de betekenis de achtergrond bepalen (...). De wereld van Thans, zoals zij gezien en ervaren wordt vanuit het verlangen, of het heimwee, naar die voormalige Stad der Wereld’.
Het is dus niet zo dat Roland Holst en passant een beeld schetst van de moderne samenleving: de Stad en de Vrouw van nu liggen voor hem in een mythologisch hiervoormaals verankerd. Geen ‘Wildernis’ van verbindingen, maar een door de tijd verstoorde eenheid die herinnerd kan worden. Men hoeft het niet met een dergelijke visie eens te zijn om in te zien dat de hechte structuur en het vormtechnisch raffinement van Een winter aan zee de resultanten van een bepaalde verbeeldingswereld zijn.
Een dergelijk fundament is in Een wildernis van verbindingen afwezig, ook al suggereren de verdeling in drie cycli en de uniforme strofenbouw (de meeste gedichten bestaan uit twee tienregelige strofen) de schijn van het tegendeel. De ene cyclus onderscheidt zich niet wezenlijk van de andere doordat alle gedichten teveel van hetzelfde hebben, of, zoals het ergens tegenover de geliefde wordt geformuleerd: Ons probleem is / Woekering, geen schaarste (p. 47).
Er is een teveel aan geforceerd modernistische beeldspraak. Wat moet ik me bijvoorbeeld voorstellen bij regels als: De maan / Rijst als een ei waarin / Een foetus schemert uit / De hoogbouw en drijft af / In het radioaktief / Stralende blauw van / Lichtreclameletters / Boven steden (p. 9). Dat is geen maan meer, maar een potsierlijke gedachtenconstructie: noch de maan, noch een foetus, noch een ei kunnen uit de hoogbouw schemeren en vervolgens afdrijven, zomin als kleuren radioaktief kunnen zijn. De trieste conclusie - triest omdat hiermee de geloofwaardigheid en dus ook de ‘zuiverheid’ van deze poëzie in het geding is - moet wel zijn dat dergelijke beeldopeenstapelingen nooit gezien zijn, maar bedacht.
Iets soortgelijks doet zich voor bij de enorme hoeveelheid genitiefmetaforen, een procédé dat De Waard zo gretig toepast dat ze af en toe vergeet(?) dat iemand het al eerder en beter heeft gedaan. Zo is het na de in 1983 verschenen bundel De zomen van het licht van Ida Gerhardt niet goed mogelijk om achteloos te schrijven: Plaagstootjes licht / Rijgen zich soms aaneen tot stiksels / Die ze de zomen van de nacht aan- / Naaien (p. 29). Terwijl bij Gerhardt het mysterie van het gekozen beeld intact blijft, ontstaat er bij De Waard een broddellapje, waarin elke suggestiviteit verdwenen is. Andere voorbeelden in dit genre zijn: ‘de gedimde koplamp van de maan’, ‘de vluchtstrook van de lucht’, ‘de ribben van de brug’, ‘de lymfe van de lucht’, ‘de cumulus van het middaguur’, ‘het beeldscherm van de wereld’ en ‘de schutting van de lucht’. Het gevolg van deze en andere regels is dat zich nergens een ontroering van mij meester maakt, ook niet wanneer de centrale thematiek - een verloren geliefde en een geschonden dichterschap - daar op zichzelf aanleiding toe geeft.
Het centrale dilemma van deze bundel komt, méér dan in het titelgedicht (waar de ‘wildernis van verbindingen’ in de búitenwereld gesitueerd wordt), tot uiting in de regels: weet ik mijn leven / Een scheef huis van regels en van / Beelden en geef ik een dichter- / Schap voor adem, voor wat lucht (p. 23). Het tragische van deze vaststelling is dat liefde én dichterschap adem en lucht van node hebben. Zonder adem en lucht raakt niet alleen de Muze, maar ook de Eros aangetast: de in ieder mens neergelegde ontvankelijkheid voor het echte en de Schoonheid.
Door hoeveel stadia van blinde haatdragendheid moet iemand zijn heengegaan om te schrijven: Wie kan Plato's Symposium nog / Lezen, waar vrouwen voor het gesprek / Worden weggestuurd en als hoogste Liefde die tussen mannen wordt / Aangeprezen?