Rudolf van de Perre (o1934).
is en men zal bij de lectuur van deze verzen ondervinden dat die gepoëtiseerd aan de orde is. Christus is de leeuw van Juda en de gevleugelde leeuw is het attribuut van de evangelist Marcus. De leeuw geldt ook als toonbeeld van moed, macht en gerechtigheid - waarom hij afgebeeld wordt bij tronen van heersers, in paleizen en tempels. Twee elkaar met de rug toegekeerde leeuwen staan voor opgang en ondergang van het licht, voor dageraad en schemering. Want met licht heeft hij inderdaad te maken, dat doen zijn lichtgele kleur en zijn altijdopen ogen die zelfs tijdens de slaap niet gesloten zijn. Ten slotte is hij symbool van opstanding, want volgens de legende worden leeuwewelpen wel doodgeboren maar na drie dagen door de adem en de tong van de vader tot leven gewekt en gelikt! Een en ander vindt de aandachtige lezer in deze gedichten: ‘En toch is hij het toonbeeld moed en macht’, ‘nog slapend is hij waakzaam als bij dag / met open ogen peinzend’, ‘drie dagen lang vernederd door het kwaad’, ‘zo vaak bij tomben houdt hij schijnbaar wacht’, ‘ook dit is van verval verrijzenis’... In het gedicht is het beeld woord geworden en ‘het woord is Woord geworden’.
De titel van het laatste deel van de bundel, Boergondische Suite, zou op het eerste gezicht wat misleidend kunnen lijken, want het adjectief - men denke aan Boergondische hoven, praal en wijn! - betekent ook feestelijk en uitbundig. Maar deze verzen, geïnspireerd door het 14de-15de eeuwse getijdenboek Les Très Riches Heures van de gebroeders van Limburg uit Nijmegen en vervaardigd in opdracht van de Boergondische hertog Jean de Berry, zijn eveneens vol van het veelvuldige menselijke verlies: het ouderhuis en de onvergetelijke jeugdjaren, de onbewustheid van het kindergeluk, het ouder worden, het landschap bewogen door de seizoenen, het leven zelf.
Wie de illustraties bekijkt, zal in de eerste plaats opmerken dat de dichter heel precies waarneemt maar toch nergens louterdescriptief blijft (ik vermoed trouwens dat zijn voorkeur naar miniaturen uitgaat om hun voltooibaarheid: ze zetten de verbeelding aan het werk omdat ze méér suggereren dan tonen!); vervolgens, dat de dichter interpreteert, ondervraagt en bezielt (géén ‘double emploi’!) en ten slotte, dat door en in het gedicht het beeld (de afbeelding) woord wordt en (dus) een autonoom bestaan krijgt.
De suite van 25 gedichten (eenmaal drie, elfmaal twee) vangt aan met de lentemaand maart, 's levens ochtend en aanvang, en eindigt op de dichtgesneeuwde wereld van februari (van hemelblauw naar ijswit, van de open lucht naar de beslotenheid van het binnenhuis, waar mensen hun toevlucht zoeken en beschutting vinden). Een duidelijke verwijzing naar het levensverloop, die ‘lange onrust voor de rust begint’.
Vanzelfsprekend staat de opeenvolging van de seizoenen centraal in deze gedichten, hoewel nooit nadrukkelijk. Er zijn wel voorzichtige verwijzingen naar werkzaamheden en feesten, resp. van de boeren en van de edelen. Er zijn ook de kleuren: van overwegend blauw en groen (in de eerste drie maanden, van de lente dus) via even wat rood en geel (goud) naar intens wit.
Een derde motief-van-eenheid vormt het kasteel, wat begrijpelijk is in de reeks miniaturen (wanneer men denkt aan de bedoelingen van de opdrachtgever), maar ook een constante is in de verzensuite. Dat heeft te maken met jeugdherinneringen, met de kinderjaren van Rudolf van de Perre in het land tussen stad en dorp, Ninove en Okegem, met de machtige hoeven die kastelen leken, - gelijk bossen in kinderogen groter lijken, sloten breder en dieper, en einders verderaf. Die kastelen verschijnen in de verzen als ‘weids’, ‘dominant’, ‘trots’, ‘machtig’ en een enkele keer zelfs als ‘nauwgezet’, een adjectief met een geslaagde meerzinnigheid: nauwkeurig weergegeven en precies neer-gezet boven het landschap.
Het vierde element van eenheid lijkt mij het belangrijkste: het opnieuw doorlopend bezig zijn van de dichter met de taal. Het woord-worden van het beeld. Niet minder dan twaalf keer treffen wij zinsneden, versregels, beelden en vergelijkingen aan die verwijzen naar het ‘ambacht’ van de dichter.
Een enkel voorbeeld.
Het kalenderblad maart heeft een vlakverdeling die in andere miniaturen van de Très Riches Heures terugkeert: op de achtergrond het pralende kasteel; middendeel en voorgrond tonen ons de karakteristieke werkzaamheden van het seizoen (een gesloten compositie, want de akkerstukken liggen geordend over vier driehoeken en twee vierkanten: onder de muren het onland, linksboven hoedt een herder zijn kudde, daaronder zijn wijngaardeniers bezig met de voorjaarssnoei, rechtsboven wordt een tweede wijngaard weergegeven, daaronder buigt een boer over een openstaande zak met zaad en op het voorplan, dominerend, loopt een oude ploeger achter zijn ossenspan en drijft de hooggewielde ploeg door het bleekgroene wintergras - een gedeelte van de akker ligt al in rechte, parelgrijze voren.)