Culturele kroniek
Literatuur
In het gedicht gebeurt alles. Een nieuwe bundel van Gerrit Kouwenaar
In de poëzie van Gerrit Kouwenaar vormt ‘eten’ (en alle daarmee verbonden begrippen of situaties) de kern van een complex metaforen, die door de dichter telkens opnieuw worden toegepast; die men daarom van vitaal belang voor zijn poëzie kan noemen. Ook in Kouwenaars nieuwste bundel, Het ogenblik: terwijl, is dit het geval.
Eten is een handeling die vitaal is voor het leven, maar die ook steeds weer verwijst naar de dood, want wat gegeten wordt, is dood. Het wordt opgenomen, verteerd, onderworpen aan een proces van ‘stofwisseling’. Van net zo vitaal belang als eten voor het biologische bestaan is, is de poëzie, de taal, dat voor het bestaan van de dichter. Poëzie neemt ook werkelijkheid op, verteert die, zet die werkelijkheid in haar eigen ‘stofwisseling’ om in taal. En taal is altijd voortgang, is daarom onderworpen aan de tijd. Daarom is de eet-metafoor zo belangrijk bij Kouwenaar: ze verbindt poëzie en leven, dood en tijd.
Helder en sober varieert Kouwenaar in het eerste gedicht van zijn nieuwe bundel op dit hoofdthema in zijn werk:
Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet
het riet wit voor de verte staan
iemand klopt aan, vraagt water, het is
het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg
in zijn weitas een bloedplas, het water
verspreekt zich al pratend in wijn
kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze
van afscheid, dit is een rouwmantel
later staat zijn glas daar nog, menziet
Op het eerste gezicht (en in de eerste twee disticha) beschrijft het gedicht een verstild, winters natuurtafereel, waarin de jager als vanzelfsprekend aanwezig is. Maar in de derde strofe neemt beeldspraak het uitbeelden van werkelijkheid over, en dan moeten we verdacht zijn op de meerduidigheid waarmee Kouwenaar steeds de reikwijdte van zijn woorden verruimt. In een drinkbaar antwoord vermengen zich taal en stof. ‘Uitlegbaar in taal’ zal niet alleen (of beter: pas op de tweede plaats) willen zeggen dat de verdwaalde jager met woorden de weg gewezen wordt. De weg wordt ook in die woorden aangelegd, uitgelegd. De ‘stofwisseling’ tussen gedicht (c.q. taal) en werkelijkheid is het sterkst verbeeld in het vierde distichon. Misschien moeten we er ook de observatie in lezen, dat
Gerrit Kouwenaar (o1923).
het water door de rode gloed van de bloedige weitas de kleur van wijn krijgt, maar het water dat aan dezer variant van het aloude wonder wordt onderworpen, ‘verspreekt zich’... ‘al pratend’; het heeft al een rol in de taal gekregen. Bloed, water en wijn: dat de jager vervolgens meer dan een passende voorbijganger lijkt te zijn, dat hij wijst op het doodsaspect van het landschap, is door die combinatie al aangekondigd. ‘Men ... eet wat’ is een lakonieke afsluiting, maar hoe meer men Kouwenaar leest, hoe meer men zich zal realiseren dat die woorden niet alleen de afsluiting van een alledaags voorval aanduiden, maar ook verwijzen naar de interactie tussen gedicht en leven.
Bovendien grijpen die slotwoorden van het eerste gedicht in de bundel vooruit naar het gedicht ‘een eter in het najaar’, waarmee de bundel wordt afgesloten. De plaats van beide