Taal in Beeld, Beeld in Taal
Dat poëzie en schilderkunst tot een geraffineerd samenspel kunnen komen, blijkt uit de reeks complementaire bijdragen van H. Brems en J. Cools over de wisselwerking tussen taal en beeld. Het betreft hier de voornamelijk Nederlandse poëtische en plastische produktie van de twintigste eeuw in het kader van het gelijktijdig verlopend internationaal kunstgebeuren. Zowel de vlot leesbare presentatie waarvoor hier geopteerd werd - alternerende standpunten met feitelijke contextbepaling - als de verzorgde illustraties en de weloverwogen keuze van gedichten en uitspraken zorgen voor een overzichtelijk verslag van dit bonte onderwerp. Bewust werd hier gekozen voor drie ‘significant moments’ van directe of indirecte beïnvloeding: de zich uit kunstkritische beschouwingen ontwikkelende poëzie van P. van Ostaijen, de op ongebreidelde expressiviteit gerichte samenwerking tussen Cobra en de Vijftigers, en de plastisch uitgezuiverde neorealistische demarche.
Het enige verwijt dat men de auteurs structureel gesproken zou kunnen maken, is het onverwachte maar interessante staartje van de nabeschouwing: een open einde over de minder grijpbare hedendaagse stand van zaken. Wel wordt voorzichtig omgegaan met veralgemeningen: terecht wordt vermeld dat de verstrengeling van kunst en poëzie niet altijd even bedachtzaam tot stand is gekomen. Van een doelbewuste samenwerking is wel degelijk sprake voor wat betreft de naoorlogse Cobra-groep; de bindende factor was hier een identiek streven naar ongebonden scheppingslust. Deze stelling wordt echter genuanceerd door te wijzen op de vrij uiteenlopende achtergronden van waaruit deze kunstenaars werkten: de Deense en de Belgische, grotendeels Franstalige, vleugel beriep zich op het surrealisme, terwijl de Nederlandse Experimentele Groep bij monde van zijn theoreticus Constant vooral een breuk met de provincialistische traditie tot stand wilde brengen. Verder wordt aangetoond dat de beïnvloeding van de poëzie door de schilderkunst in het begin van de jaren zestig - met Verheyden en Van Bruggen, Van Severen en Pernath - eerder het toevallige produkt was van eenzelfde nuchter-afstandelijke instelling tegen over de compositie. Pas bij de doorbraak van het neorealisme in de Vlaamse poëzie - met het verschijnen van een aantal tijdschriften - geeft die verwantschap aanleiding tot een reeks gezamenlijke manifestaties, waarbij de dichters in het plastische equivalent vooral een verantwoording, een steun- of contrastpunt trachten te vinden om verder op voort te bouwen. Jooris' commentaar bij Raveels muurschilderingen is in dit opzicht al veelzeggend. In de jaren zeventig wordt deze integratie van plastisch en poëtisch teken verder uitgediept door Broodthaers en De Vree. Bij hen wordt het medium in zijn fundamentele mededelingsfunctie kritisch benaderd, door woord en beeld op elkaar te laten inwerken als afstotende en daardoor onthullende vormen
van tegenspraak.
Uitgaande van de historische samenhang van poëzie en schilderkunst wordt bovendien nader uiteengezet hoe beide simultaan evolueren van een toestand van wederzijdse afhankelijkheid - waarbij de een de ander moet ver