Woordenboek van de Vlaamse dialecten
Van dit woordenboek werden deel I en II al besproken in Ons Erfdeel, jg. 23, p. 305 vv. en jg. 27, p. 311 vv. We kunnen deel III - landbouwwoordenschat over behuizing - onder redactie van dezelfde auteurs: Magda Devos, Hugo Ryckeboer en Jacques van Keymeulen, net zoveel lof toezwaaien als de twee vorige delen. Het Wetenschappelijk Apparaat is overzichtelijk en terecht sober, het eigenlijke woordenboek is boeiend, erg volledig, voorzien van foto's, tekeningen en prettige kaartjes van het besproken gebied: Oost-, West- en FransVlaanderen (Westhoek) met duidelijke tekentjes voor elke term.
De woordenschat behandelt zowel het woonhuis als de stallen: paarde- koe- en varkensstallen met hun zolders, de schuren, aardappelkelder, het kippenhok enz. en tenslotte het bakhuis, telkens met alles wat erbij hoort. Wie van oude boerderijen houdt, zal met genoegen snuffelen in zo'n woordenboek: b.v. over de open haard met toebehoren, de kelderkamer met de kelderval, de stallen en het dilt, de onderdeur, de ruif en het uilegat. Als we weten dat ‘kennen’ ‘zien’ is en niet omgekeerd, dan kunnen we in dit woordenboek terecht voor b.v. het onderscheid tussen de drie soorten vakwerkbouw in de gevelgebinten. Zelfs het balkje onder de ozing krijgt de plastische namen naargelang van de streek: staart, arm of paardje. We hebben heus het vreemde crémaillère niet nodig, we kunnen kiezen tussen hangel, haal, hangijzer, zaaghaal, haardhaal...
Vijf punten springen duidelijk in het oog. 1. De boerderijtermen uit oostelijk Oost-Vlaanderen staan vaak dichter bij het ABN dan uit het westelijk deel van deze streek; woorden als kelderkamer, bakhuis, haal, bierstelling, brandijzer, mestgoot zijn daar eveneens dialect. 2. Het is moeilijk precies uit te maken welke streek het wint wat betreft schilderachtigheid en pittigheid van termen. Toch heb ik de indruk dat Frans-Vlaanderen de kroon spant. Ik denk aan poeiweeg en windeweeg, aan stoker en poker, vierstee en beddekoetse, zoeper en bessemer, vliering en keuvelende (= wolfsdak), strievelen en smoren (het haardvuur doven; smore, dat niet wordt vermeld staat voor de ketel waarin de gloeiende houtskool gedoofd wordt). 3. Mij was onbekend dat heel wat termen, waarvan ik dacht dat ze alleen in de standaardtaal voorkwamen,