Publikaties
Cultuur, getalsmatig
Al een paar jaar is in de meeste Westeuropese landen een brede discussie gaande over de cultuur en speciaal over de maatschappelijke positie van de cultuur. Centraal daarin staat dan meestal de rol die de overheid in de cultuur moet spelen. Dit thema is rechtstreeks terug te voeren tot het feit dat de meeste regeringen (en andere fondsenverstrekkende besturen) het noodzakelijk hebben geacht te bezuinigen op de overheidssteun aan het brede cultuurveld. Het heet immers dat de prioriteiten scherper worden gesteld wanneer een economische crisis de overheidsbudgetten onder zware druk zet. Daarbij moet de aandacht in eerste instantie gaan naar het economische herstel en moeten de minder essentiële sectoren van het openbare leven zoals de cultuur, jammer maar helaas, de grootste offers brengen en geduld oefenen tot het economische onweer is overgedreven.
De retoriek achter dergelijke politieke opties legt niet alleen het bestaan bloot van een driehoeksverhouding tussen cultuur, overheid en economie, maar wijst meteen de motor aan in dat relatiestelsel. De overtuiging groeide dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de neergaande economische conjunctuur en een alsmaar belabberder wordend cultureel klimaat. Hoezeer deze overtuiging zich heeft verbreid bewezen twee woordvoerders van de prominente Vlaamse Culturele organisatie VTB-VAB toen ze schreven: ‘het is wel zo dat ieder mens, ieder volk eerst en blijvend vecht voor zijn economische behoeften en pas dan, lang en moeizaam aan zijn culturele opbouw kan en wil werken’ (De Standaard, 30 april 1987). Een merkwaardige uiting van historisch materialisme! Niet alleen gaat het hier om een uiterst ongenuanceerde en als dusdanig volstrekt onbewezen stelling, bovendien verwijst de context van het overheidsoptreden in de cultuur naar slechts één van de vele facetten van wat met lelijke woorden cultuurproduktie en -consumptie heet. Het is namelijk niet zo, dat de hele cultuur per definitie naar de bliksem gaat, omdat de overheid in gebreke blijft. Het wordt er alleen niet gemakkelijker op.
Als dan nog eens ten overvloede bewezen moest worden welk nut de studie van het verleden voor een betere kennis van het heden kan hebben, dan geeft een recente historische publikatie daar een belangrijk voorbeeld van, en wel voor het actuele cultuurdebat. Cultuur en getal is de titel van het boek dat werd geschreven door Wilfried Brulez en dat, zoals de ondertitel het stelt, ‘aspecten van de relatie economie-maatschappij-cultuur in Europa tussen 1400 en 1800’ bestudeert. Wilfried Brulez (o1927) was tot voor kort hoogleraar aan de R.U. Gent, waar hij zich specialiseerde in de sociaaleconomische en koloniale geschiedenis van de nieuwe tijden.
De ondertitel van het werk suggereert een wel zeer ambitieus programma voor een boek dat nauwelijks meer dan 100 bladzijden telt. Brulez heeft wel een aantal reducties toegepast; het lag niet in zijn bedoeling om zijn onderwerp uitputtend te behandelen, al was het maar omdat daarvoor de nodige voorstudie ontbrak, terwijl cultuur hier bovendien staat voor (elite)kunst en dan nog meer in het bijzonder voor de plastische kunsten. Niettemin kan deze invalshoek, gekoppeld aan een steekproefmethode, exemplarische resultaten opleveren, die voor het hele culturele terrein geldig zijn. Brulez is bovendien een voldoende ervaren historicus om zijn uiterst overtuigende conclusies voorzichtig te formuleren en mogelijkheden voor verdere verfijning en nuancering via meer gedetailleerd onderzoek open te laten.
In een inleidend hoofdstuk bespreekt Brulez de bestaande literatuur over de verhouding tussen cultuur enerzijds en politiek en economie anderzijds. Uiterst nuchter, maar met een verborgen ondertoon die een haast sardonisch plezier verraadt, wijst Brulez, zeer tongue in cheek, erop hoe de auteurs in kwestie zo al niet zichzelf, dan toch elkaar voortdurend tegenspreken en veelal op basis van een te beperkte detailstudie te algemene conclusies trekken. De volgende hoofdstukken lijken dan te demonstreren hoe het wél moet en daarbij geeft Brulez de indruk de superioriteit te willen bewijzen van het methodologische apparaat van de sociaal-economische historicus, dat dus ook het zijne is: de kwantificering. In een tijd waarin de kwantitatieve geschiedenis bloedarmoede en gebrek aan verbeelding wordt verweten en de narratieve historiografie steeds meer verdedigers vindt, is het verschijnen van Cultuur en getal een gebeurtenis. Vakwetenschappelijk gesproken bevat dit boek dan ook een weliswaar onderhuidse, maar daarom niet minder duidelijke polemische boodschap.
De cijfermatige benadering van de cultuur overheerst dan ook in de volgende hoofdstukken van het boek. Daarin onderzoekt Brulez achtereenvolgens of centra van culturele produktie samenvallen met economische of politieke centra, de relatie tussen de mobiliteit van cultuurdragers en het niveau van economische ontwikkeling, de samenhang tussen maatschappelijke structuur en de inhoud van cultuurprodukten (schilderijen) en tenslotte de verhoudingen tussen investeringen in cultuur en de beschikbare economische middelen.
Het voorlaatste hoofdstuk levert de minst duidelijke conclusies op. Smaak, althans qua voorkeur voor bepaalde onderwerpen, bleek in de cultuurconsumptie weinig te worden beïnvloed door het seculariseren of verburgerlijken van de samenleving, terwijl nationale verschillen vooral met politieke of religieuze kenmerken te correleren vallen.
Significatieve trends tekenen zich wel af in de hoofdstukken over de lokalisatie van culturele