| |
| |
| |
Nederlandse taal- en cultuurpolitiek
Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
Een nieuwe organisatie bepleit voor het Nederlandse cultuurbeleid in het buitenland
Onder de nogal euforische titel Cultuur zonder grenzen verscheen begin juli 1987 een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over het buitenlandse cultuurbeleid van Nederland. Zonder uitvoerig uit te weiden over de definitie van het begrip ‘cultuur’, stelt de WRR zich op het standpunt dat cultuur geenszins te eng mag worden geïnterpreteerd als een verzameling van ‘produkten van creativiteit en vormgeving op artistiek gebied (muziek, beeldende kunst, ballet, literatuur, toneel, film, architectuur)’, ook niet in de brede sociologische zin van ‘het geheel van opvattingen die in een samenleving bestaan’ (p. 11). De begripsafbakening van de WRR ligt tussen beide standpunten in. De Raad ziet in cultuur, naast de traditionele componenten, ook elementen als onderwijs, wetenschapsbeoefening, taal en informatieverspreiding (voor zover deze een object is van overheidszorg).
Deze definitie is - uiteraard - aanvechtbaar, maar dat zijn andere ook, met andere woorden de begripsbepaling van de WRR is even goed of even slecht als alle andere. Belangrijker is mijns inziens wat deze Raad binnen het huidige beleid aan onvolkomenheden vaststelt en hoe de Raad die mankementen uit de weg wil ruimen.
| |
Drie ministeries
Een eerste vaststelling is dat, zoals de zaken nu liggen, de bepaling van het buitenlands cultureel beleid in de praktijk wordt overgelaten aan drie ministeries: Onderwijs en Wetenschappen; Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Buitenlandse Zaken. Buitenlandse Zaken heeft een coördinerende opdracht, conceptie en uitvoering berusten in grote mate bij de andere twee ministeries. Beide departementen houden er vaak uiteenlopende visies op na. O & W legt sterk de nadruk op het beginsel van de wederkerigheid, WVC geeft de voorkeur aan de bevordering van de Nederlandse cultuur in het buitenland, vaak in samenhang met exportbevordering van nietculturele goederen. Dit gaat meestal gepaard met kortstondige, grootschalige en dus ook vrij kostbare op een bepaald land gerichte manifestaties, terwijl O & W het houdt bij minder spectaculaire, maar langdurige samenwerkingsverbanden in het kader van, bijvoorbeeld, bilaterale culturele verdragen. Daar komt nog bij dat Buitenlandse Zaken zich de jongste tijd zelf meer wil gaan profileren en vanuit deze opvatting cultuurbeleid als een intrinsiek deel beschouwt van het algemene buitenlandse beleid, bijvoorbeeld in relatie tot multislaterale organisaties (Europese Gemeenschap, Raad van Europa, UNESCO, enz.) of ontwikkelingssamenwerking.
Deze tegen elkaar ingaande beleidsvisies leveren natuurlijk voldoende stof voor onderlinge discussie en leiden vaak tot botsing of vermenging van belangen. Met andere woorden, zo stelt de WRR, een gecoordineerd buitenlands cultuurbeleid en daaraan gekoppeld een visie die de besteding van de daarvoor uitgetrokken gelden met het binnenlandse cultuurbeleid verbindt, ontbreekt alsnog (p. 37).
| |
Vijf bestuursorganen
De Raad doet daarom aan de Nederlandse regering volgende aanbevelingen: een globale aanpak van het op het buitenland gerichte cultuurbeleid waarin alle grensoverschrijdende contacten op het gebied van onderwijs, kunsten, wetenschap, taal en overheidsinformatie worden opgenomen! Hiermee zou dan een bedrag van ongeveer f 624 miljoen (11.232 miljoen BF) zijn gemoeid in plaats van de thans binnen O & W, WVC en BuZa beschikbare f 31 miljoen (558 miljoen BF); tendienstestelling (in feite onderschikking) van het buiten- | |
| |
lands cultuurbeleid aan de internationale positie van de cultuurbeoefening in Nederland; onderbrenging van de beleidsuitvoering bij zelfstandige bestuursorganen (het kunstbeleid bij een nieuw op te richten Nederlands Cultureel Instituut, de overheidsinformatie bij de Wereldomroep, het wetenschapsbeleid bij de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, het onderwijs bij een nieuw op te richten Uitvoeringsorgaan Internationaal Onderwijs en het onderwijs van het Nederlands bij de Nederlandse Taalunie); versterking van de Nederlandse instituten te Parijs, Rome en Jakarta en de oprichting van nieuwe ‘Nederlandhuizen’ te Brussel, Keulen, Londen en New York; bevordering van de internationale mobiliteit van Nederlandse onderzoekers, docenten en studenten met het oog op een versterking van de internationale dimensie van de wetenschapsbeoefening en het hoger onderwijs in Nederland. Dit geheel van maatregelen moet in beginsel bekostigd kunnen worden door herschikking van de bestaande middelen (pp. 7-8) en door bijdragen van het bedrijfsleven.
Het WRR-rapport besteedt, bij wijze van vergelijking, ook aandacht aan de wijze waarop in Groot-Brittannië (British Council), Zweden (Svenska Institutet) en de Duitse Bondsrepubliek (Goethe Institut, Deutscher Akademischer Austauschdienst) aan het buitenlandse cultuurbeleid gestalte wordt gegeven. Tenslotte bevat het rapport een aantal interessante bijlagen met vergelijkende kwantitatieve gegevens over bepaalde deelaspecten van dit cultuurbeleid (film, podiumkunsten, tentoonstellingen, vertalingen, neerlandistiek, internationale mobiliteit van studenten, internationale gerichtheid van wetenschappelijk onderzoek).
In algemene zin gaan de aanbevelingen van de WRR dus in de richting van verruiming van het beleid èn van grotere verzelfstandiging van de cultuurpolitieke ten aanzien van de buitenlands-politieke elementen in dit beleid. Door de uitvoering los te koppelen van de ministeries wordt de deur voor een grotere inbreng van het ‘veld’, evenals voor medefinanciering of sponsoring door het bedrijfsleven op een kier gezet.
| |
De blik op vandaag of op de toekomst
Het rapport van de WRR is een interessant document. De inhoud ervan is op bepaalde punten best aanvechtbaar, maar als discussiestuk heeft Cultuur zonder grenzen heel wat stof voor woord en wederwoord te bieden.
Zo kan ik mij best voorstellen dat de in het rapport genoemde ministeries niet steeds onverdeeld gelukkig zullen zijn met de vaststellingen of aanbevelingen van de Raad. In NRC-Handelsblad van 17 juli 1987 stond reeds een scherpe reactie van de hand van M. Mourik, ambassadeur voor internationale culturele samenwerking bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Zijn kritiek is mijns inziens niet onterecht. Het ten dienste stellen van het buitenlands cultureel beleid aan de internationale positie van de cultuurbeoefening in Nederland is inderdaad een louter op het onmiddellijk profijt afgestemd uitgangspunt: meer wat haalt Nederland eruit dan wat stopt het erin... Op middellange en lange termijn kan zo'n aanpak Nederland zuur opbreken. Net als België heeft het immers een enorm groot ‘buitenland’ te bedienen. Dit heeft mede tot gevolg dat, wil Nederland een beetje culturele identiteit uitstralen en enig respect afdwingen voor deze identiteit, er weinig anders opzit dan gedurende heel lange tijd goed uitgekiende promotiecampagnes op het buitenland te richten.
Het is toch wel exemplarisch voor de volslagen onbekendheid van de identiteit van ‘The low countries’ als, naar aanleiding van een groots opgezette ‘Holland promotion’ in Texas vorig jaar, de Nederlandse minister van WVC, officieel wordt begroet als
| |
| |
de cultuurminister van... België. Is het niet even exemplarisch dat de WRR vaststelt dat er veel meer uit het Zweeds of Deens naar andere talen wordt vertaald dan uit het Nederlands (p. 58) en dat de Zweedse taal, aan meer buitenlandse universiteiten en instituten wordt onderwezen dan het Nederlands. Toch wordt Zweeds als moedertaal door slechts acht en een half miljoen inwoners gesproken en Nederlands door ruim twintig miljoen (p. 63).
Deze discrepantie heeft niet alleen met geld te maken, maar ook met visie. Enig bewustzijn dat het Nederlands als taal een belangrijk instrument voor de bekendmaking van en de toegankelijkheid tot de Nederlandse culturele eigenheid is en blijft, zou niet misstaan. Ook Mouriks stelling, dat de politieke dimensie - zeg maar, de politieke visie - achter het buitenlandse cultuurbeleid een veel grotere rol dient te spelen dan de WRR vooropstelt, is correct. Het imago van een natie in het buitenland wordt bepaald door zijn verleden en het geheel van wat er vandaag op de markt wordt aangeboden en daarvan maken politieke, economische en zelfs sociale beeldvorming een intrinsiek deel uit.
| |
Koepelstructuur
Wat ik met Mourik niet deel, is de opvatting dat er boven de in het rapport genoemde uitvoerende organen een ‘koepelstructuur’ zou moeten komen om te voorkomen dat die uitvoerende instanties verschillende richtingen uit zouden gaan. Hij noemt hierbij zelfs het voorbeeld van de verwantschap tussen onderwijs, wetenschap, taal en neerlandistiek. De Nederlandse Taalunie, die krachtens een verdrag met België, verantwoordelijk voor de gezamenlijke Nederlands-Vlaamse aanpak van het taal- en letterenbeleid in de breedste zin en die thans al een zeer aanzienlijk aandeel van de buitenlandse neerlandistiek onder haar vleugels heeft, beschikt over een eigen beleidsbepalend orgaan, dat intergouvernementeel functioneert en dus per definitie niet ondergeschikt kan worden gemaakt aan het nationale beleid van één van de verdragsluitende partijen. De internationale rechtsorde heeft voorrang op de nationale en niet omgekeerd. Overigens is het mijns inziens best mogelijk om, net als in de Bondsrepubliek, Groot-Brittannië, Frankrijk of Zweden, de uitvoering van het buitenlands cultureel beleid uit te besteden aan zelfstandige organisaties. De WRR suggereert immers zelf, dat in de besturen van deze organisaties vertegenwoordigers van de financierende departementen zitting hebben en dat aan de besturen van de uitvoerende organisatie bij de voorbereiding van het buitenlands cultureel beleid een adviserende stem wordt toegekend (p. 44). Als er in deze vorm over en weer wordt gecoördineerd, zal een bijkomende koepelstructuur eerder belemmerend dan stimulerend werken.
| |
Cultuurtempels of prikacties
Vrij zwak valt het WRRrapport uit als de auteurs ervan aanbevelen het systeem van ‘Nederlandhuizen’ beter uit te bouwen. Ook hier ben ik het weer met Mourik eens dat al te veel concentratie van de culturele manifestaties in enkele hoe dan ook dure cultuurtempels over het algemeen geringere resultaten oplevert dan geregelde prikacties her en der in het land. Vanuit één ‘Nederlandhuis’ in New York de gehele culturele uitstraling op een gigantisch land als de Verenigde Staten vorm en inhoud pogen te geven, is natuurlijk volstrekt denkbeeldig.
Een laatste vaststelling die voor de lezers van dit blad dan toch interessant nieuws moet zijn: de WRR pleit voor de totstandkoming van een onafhankelijk op het buitenland gericht cultureel tijdschrift, uit te geven door het Nederlands Cultureel Instituut. Deze publikatie (in het Engels) zou er kunnen komen naast of in de plaats van Dutch Heights.
Wellicht, oppert de Raad, kan ‘toch een band worden gelegd met het reeds bestaande tijdschrift “Ons Erfdeel”, dat in het Nederlands en in het Frans verschijnt’ (p. 47).
Wat daar nu allemaal van terechtkomt, zal de toekomst leren. De nabije toekomst, want krachtens de Instellingswet op de WRR moet de Nederlandse regering binnen drie maanden na ontvangst van het rapport haar standpunt bekendmaken.
Wij wachten met belangstelling af.
Oscar de Wandel
Cultuur zonder grenzen, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1987, 76 p.
|
|