André Demedts (o1906).
Het gedicht vinden we evenwel op vrijwel identieke wijze terug in een fragment van zijn voorlaatste roman, het sociaal-historische fresco Geluk voor iedereen (1981). Hij beschrijft er de opgroeiende knaap Jin Kroebels, die zich midden, vorige eeuw, geroepen voelt om iets te veranderen aan de sociale omstandigheden en onrechtvaardigheid, die hij om zich heen ziet. In een zeldzaam ogenblik waarop hij zich aan de ‘gewone’ realiteit onttrekt en naakt een frisse duik neemt in de rivier, ondergaat hij datzelfde gevoel van kosmische verbondenheid in een sensuele omstrengeling met het water, dat ‘zoende hem van kruin tot teen, tot hij verzaligd er zich uit los rukte’. Terug op de oever, luisterde hij naar de geluiden in het bos. ‘Alles leefde, alles was bezig met gelukkig te zijn. Een paar minuten stond hij daar, rechtop, bewust van zijn kracht en schoonheid, een werkjongen maar, opstandeling en dromer, een prins van den bloede’ (p. 287).
Toch staat dit euforische moment niet helemaal geïsoleerd in de bundel en is het meer dan de projectie van een ongestoord en gedroomd geluk. Het is de exponent van een levenshouding die de werkelijkheid, dat is het gemis, heeft leren aanvaarden, omdat hij aan haar ‘gewoon’ geworden is. De dichter, ‘van heimwee verziekt en / door 't leven versleten’, stelt zich ‘geen zware vragen meer’. De fundamentele eenzaamheid is gebleven, maar hij is ‘schier genezen’ van de vroegere ‘Schwermut’. Hij kent de nutteloosheid en ijdelheid van het menselijk streven en hij vindt stille vreugde in de rustige harmonie met de (kleine) dingen die hem omringen. In die gemoedstoestand verwijlt hij in gedachten zowel in het verleden als in de toekomst. Een aantal gedichten roept de concrete sfeer op van de jeugdjaren, de gestalten van moeder en vader en ook - herhaaldelijk! - van de eenzelvige, wereldvreemde en van nature zwaarmoedige knaap, die de zorgeloze geluksmomenten spoedig inruilt tegen een weemoedige houding tegenover het leven zelf, wat hem tot schrijver heeft gemaakt. Die bewuste ‘opheldering van het levenslot’ confronteert hem in de levensavond uiteraard als vanzelf met wat komen zal. De geleidelijke verzoening met de pijn van het leven, betekent ook een verzoening met de dood. Op een serene wijze neemt Demedts het motief op van het langzaam afscheid nemen, van het ‘terug naar huis’ gaan, nu voorgoed, om definitief met het voorgeslacht herenigd te worden. Ook in deze bundel is het thema van de verbondenheid met de geslachten, over de eeuwen heen, een constante. Dat impliceert het geloof in een ‘eeuwig voortbestaan’. ‘Heer God, mag ik in U, / dit leven óverlijden?’, vraagt hij zich in Novemberdag af. De mens kan alleen maar hopen dat dáár een antwoord gegeven zal worden op de vragen van onrecht en lijden,
nadat de laatste onzekerheid is weggenomen.
Ook in Na jaar en dag blijft de poëzie van André Demedts wat ze altijd is geweest: de neerslag van innerlijke ervaringen, gelegenheidsgedichten ‘van binnenuit gezien’. Toch is zijn taalgebruik mettertijd soberder geworden. De gedichten in deze bundel hebben nu eens een rustigverhalend karakter, dan weer zijn ze lyrischer van toon en worden ze voortgestuwd door veelvuldige enjambementen in een vlotte ritmiek en geven ze aan het vers soms een haast Gezelliaanse lichtvoetigheid. Zij sluiten aan bij de totaliteit van een werk, waarmee het een onverbrekelijke eenheid vormt.
Rudolf van de Perre
andré demedts, Na jaar en dag, Lannoo (De golfbreker), Tielt, 1986, 63 p.