Vreemde chemieën van woorden
De kooi van Faraday is de elfde bundel poëzie van Leopold M. van den Brande sinds zijn debuut in 1967. Hij heeft zes jaar gewacht om hem uit te geven en dat heeft hier en daar gunstige gevolgen gehad. De dichter heeft een beetje gesnoeid in zijn gebruikelijke taaloverdaad. Toch is Van den Brande daarmee zeker geen toegankelijke dichter geworden. Hij blijft goeddeels trouw aan zijn streven ‘vreemde / chemieën van woorden’ samen te stellen. Hermetisme en retoriek komen hem daarbij geregeld goed van pas.
‘Poëzie is (...) een vorm van verval, een staat van ontbinding, een vloek’, zo vatte hij ooit zijn poëticale opvatting samen. Deze voorkeur voor het duistere, het decadente, de zelfkant, klinkt (al te) duidelijk door in het gedicht VI. De toon ervan is typerend voor deze bundel:
VI
vreemde chemieën van woorden sindsdien
hebben mijn bloed vermengd. met de aarde.
met mijn lichaam, dat gebonden aan de
ontbinding, denkend de gaten te vullen
beschrijft wat onder de woorden ligt te
vergaan. die hij draait en keert, die hij eet
en leest, om hun malse kern van pijn. want
het is zijn lichaam dat leeft en spreekt,
over het niet meer zijn. over de doden van
het jaar, die gehurkt in hun nissen, met
krijtwit gelaat en uitwerpselen besmeurd,
plots levensgroot rechtop zijn gaan staan. (p. 32)
Van den Brande is niet de dichter die zijn loodzware thematiek verlicht met ironie, (zelf)relativering of een luchtige toon. Een verplichting is dat natuurlijk niet, maar het kan helpen. Een gedicht over een bezoek aan een hoer, bijvoorbeeld, begint niet onaardig: ‘terwijl ik haar, als de angst een kind / bekruip, waar zij bloot vlees is tussen / haar vacht, (...)’. maar het einde gaat volkomen de pikdonkere mist in: ‘(...) momentopnamen / van orgasmen lichten op, terwijl het / zwarte verdovende vallen al begint. / de slaap voorafgaande aan de dood / van het dodelijk geïnjecteerde dier’ (p. 52).
In de ‘poète maudit’-sfeer die Van den Brande graag oproept, is de dood uiteraard nooit afwezig. Hij is letterlijk alom aanwezig. Zelfs tot zijn nog levende moeder richt de dichter zich als volgt: ‘nu je nog leeft moeder zal ik schrijvend / over je dood, over je heen schrijven’ (p. 8). Het samengaan van doodsangst en doodsverlangen lijkt mij de belangrijkste drijfveer van deze poëzie.
Van Van den Brandes gedichten gaat een zekere gedegenheid uit dank zij de forse strofenbouw, de veelvuldige enjambementen, de eigenzinnige interpunctie, de alliteraties en assonanties en de ‘harde’ woordkeus. Maar precisie ontbreekt. Al te vaak komen gedichten niet verder dan een overdreven sfeerschepping, die bij voorkeur luguber en zogenaamd diepzinnig moet zijn. Dat kan ongetwijfeld goede poëzie opleveren, maar Van den Brande weet niet altijd maat te houden. Zijn ‘chemie van woorden’ is soms nauwelijks meer dan een welluidend borrelen van beelden en woorden.
Maar het kan ook anders. Nu en dan resulteert een rustige zelfbeheersing in fraaie regels, zoals de volgende uit een gedicht
Bij de poëzie van Sylvia Plath: ‘( ... ) of aloude gebeenten in / haar bewogen,
Leopold M. van den Brande (o1947).
heeft zij het hoofd gelegd, / op een zacht kussen van gas, en een zwarte / zwerm bijen bezit van haar genomen, opent / zij langzaam de ruimte, de bodemloze schatkist / van de dood. sluit zich, weer doorééngeschud, / over haar heen, het machtige alfabet’ (p. 43).
De kern van Van den Brandes thematiek komt hierop neer dat alles in het leven aangetast is door de dood: ‘de pijn van de geboorte die de pijn is van de dood’ (p. 11). De taal ‘heelt wat de pijn / in ons heeft stukgemaakt’ (p. 49). Schrijven is voor Van den Brande overduidelijk een therapeutische noodzaak: ‘ik schrijf en ik zou willen schreeuwen / ik sterf en ik zou willen leven’ (p. 53). Gedichten helpen om te ontsnappen aan ‘de kooi van ons / lichaam (waarin) wij allen gevangenen van de tijd (zijn)’ (p. 49).
Hierover gaat natuurlijk veel poëzie. Van den Brande verwoordt het allemaal uitermate expliciet, naar mijn smaak zelfs meestal te nadrukkelijk. De betrekkelijke vormvastheid en de nogal zeldzame goede flitsen wegen niet op tegen het tekort aan helderheid en beheersing, tegen het obsessionele, soms ongebreidelde gefilosofeer over leven en dood.
‘God, waarom die troosteloosheid, / de altijd aanwezige gedachte aan / de dood, die ons niet leven laat / als mensen, waardig en zelfzeker, (...)’ (p. 50) vraagt Van den Brande zich tegen het einde van de bun-